• No results found

11 OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT INGEKOMEN ADVIEZEN EN ZIENSWIJZEN EN WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN DE ONTWERPBESCHIKKING D.D. 20 JULI

2010

11.1 Adviezen

Wij hebben adviezen ontvangen van:

- Gemeente Buren d.d. 23 juni 2010 met kenmerk B-2010-8003 door ons ontvangen op 24 juni 2010. De gemeente geeft aan geen capaciteit beschikbaar te hebben om ons te adviseren.

- Rijkswaterstaat Oost Nederland d.d. .d. 6 juli 2010 met kenmerk RWS/DON-2010/6219.

Dit advies hebben wij op 7 juli 2010 ontvangen. Voor dit advies verwijzen wij naar paragraaf 3.1.

- Gemeente Buren heeft bij brief van 25 augustus 2010 met kenmerk B-2010-9588 (door ons ontvangen op 1 september 2010) gereageerd naar aanleiding van de ontwerpbeschikking. Zij geadviseert ons om de zinsnede in paragraaf 3.4 dat de activiteiten passen in het vigerende bestemmingsplan te nuanceren;

- Rijkswaterstaat Oost Nederland d.d. 4 februari 2011 met kenmerk RWS/DON-2011/1014. Dit nieuwe advies naar aanleiding van de zienswijzen hebben wij ontvangen op 7 februari 2011. Voor dit advies verwijzen wij naar paragraaf 3.1.

11.2 Zienswijzen

Naar aanleiding van de ontwerpvergunning op de aanvraag zijn binnen de wettelijke termijn meerdere zienswijzen naar voren gebracht. Hieronder zijn de zienswijzen samengevat en is onze reactie hierop weergegeven:

A Op 30 augustus 2010 hebben wij zienswijzen ontvangen van GMF Gelderse Milieufederatie, gevestigd aan de Jansbuitensingel 14, 6811 AB te Arnhem. De zienswijzen d.d. 30 augustus 2010 zijn als volgt samen te vatten:

A.1 Het nieuwe depot zal zorgen voor een nog grotere overcapaciteit van baggerspeciedepots ten behoeve van de stort van baggerspecie tot en met de categorie ‘niet toepasbaar’.Het is beter om slechts enkele depots tegelijkertijd in exploitatie te hebben. In de vergunning dient alsnog een afweging over het nut en de noodzaak te worden gemaakt. Vraag en aanbod van stortcapaciteit dienen duidelijk in kaart gebracht te worden.

Ad. A.1: Het beoordelen van nut en noodzaak van onderhavig initiatief valt buiten de reikwijdte van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer laat evenmin ruimte voor voorschriften of afwegingen die marktsturend zijn met het oog op een eventuele over- of ondercapaciteit aan baggerdepots.

A.1.2 Er dient aangegeven te worden op welke manier en via welke sturingsinstrumenten de provincie ervoor zal zorgen dat het depot na de vergunningperiode van 20 jaar ook daadwerkelijk volgestort is en afgewerkt kan worden.

Ad. A.1.2: Naar aanleiding van de zienswijze, zoals samengevat onder E, is de vergunningperiode teruggebracht tot 5 jaar. In de aanvraag is uitgegaan van een stortperiode van 15 jaar. Een termijn van 5 jaar voor de inrichting, afwerking en eindinrichting achten wij redelijk waardoor een looptijd van de activiteiten van 20 jaar te verwachten is.

Of het depot na 20 jaar volgestort zal zijn, is afhankelijk van het aanbod van baggerspecie in de markt. Zoals wij onder ad. A.1 hebben aangegeven kunnen wij (toekomstige) ontwikkelingen in deze markt niet betrekken in onze besluitvorming. Om het depot tijdig, dat wil zeggen uiterlijk na 20 jaar, af te werken is voorschrift 5.1.3 opgenomen. Voorschrift 5.1.4 ziet er op toe dat ook als er gedurende een periode van 3 jaar geen stortactiviteiten plaatsvinden de afdeklaag moet worden aangebracht. De betreffende voorschriften blijven gelding behouden, ook na afloop van de vergunde periode van 5 jaar.

Overigens betekent dit niet dat de aanvrager geen verlenging van de vergunning kan aanvragen.

Dit zal op dat moment beoordeeld worden op grond van de dan geldende wet- en regelgeving.

A.1.3 Aangegeven dient te worden om welke hoeveelheid klasse ‘niet toepasbare’ baggerspecie het gaat in verband met de uitlogings- en verontreinigingsrisico’s.

Ad. A.1.3: Bij het berekenen van de uitlogings- en verontreinigingsrisico’s is uitgegaan van een worstcase-senario. In dit senario is er van uitgegaan dat het gehele depot wordt volgestort met de meest verontreinigde bagger die op grond van de aanvraag mag worden geaccepteerd. Op basis van deze berekeningen zijn de uitlogings- en verontreinigingsrisico’s aanvaardbaar.

Overigens zijn de in deze vergunning vastgelegde acceptatiecriteria strenger dan de acceptatiecriteria zoals deze in de aanvraag zijn geformuleerd.

A.2 De reeds gestorte baggerspecie voldoet niet als isolatielaag en voldoet niet aan de eisen.

Daarom zal deze eerst verwijderd moeten worden. De bodem van de stort zal eerst volledig geëgaliseerd dienen te worden om een stabiele isolatielaag te kunnen aanleggen. Bij de aanleg van de isolatielaag zal er vóór en ná de aanleg een peiling gedaan dienen te worden om de dikte van de aangebrachte isolatielaag vast te stellen.

De isolatielaag op bodem en taluds zal met veel zorg en deskundigheid moeten worden aangelegd, waardoor het aan de eisen voldoet.

Ad. A.2: In voorschrift 3.1.1 zijn de kwaliteitseisen opgenomen voor de isolatielaag. In het voorschrift is bepaald dat er pas met het storten begonnen mag worden nadat de isolatielaag is aangebracht en goedgekeurd. De goedkeuring volgens voorschrift 3.1.4 heeft impliciet ook betrekking op voorschrift 3.1.1. Immers, tijdens en na het aanbrengen van de isolatielaag moet een keuring plaatsvinden, op basis van het goedgekeurde werkplan als bedoeld in voorschrift 3.1.3, door een onafhankelijke, ter zake kundige en door Gedeputeerde Staten erkende instantie. Daarmee wordt de kwaliteit van de aanleg voldoende geborgd. De reeds aanwezige baggerspecie kan, als deze aan kwaliteitseisen voldoet, worden ingepast in de isolatielaag.

Voorschrift 3.1.3 is aangevuld, zodanig dat de reeds aangebrachte of aanwezige sliblaag moet worden betrokken in de onderbouwing van de civieltechnische constructie van de isolatielaag.

A.2.1 De taluds van het depot moeten verflauwd worden.

Ad. A.2.1: Voorschrift 3.1.1 bepaald dat op het moment van storten een goedgekeurde isolatielaag aanwezig moet zijn. Verflauwing van de taluds ten behoeve van stabilisatie van de isolatielaag is op voorhand niet noodzakelijk. Dit aspect van de civieltechnische uitvoering maakt onderdeel uit van het werkplan als bedoeld in voorschrift 3.1.3. Wij vinden het niet noodzakelijk om aanvullend op bovenstaande de hellingshoek van de taluds dwingend voor te schrijven.

A.2.2 Kwaliteitseisen voor de isolatielaag zijn ten onrechte niet opgenomen in de Wvo-vergunning.

Ad. 2.2: Dit is een aspect wat ziet op de Wvo-vergunning. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning.

A.2.3 Het werkplan van de isolatielaag, het afwerkplan van de afdeklaag en het uitgewerkte monitoringsplan zoals die zijn voorgeschreven in de Wvo-vergunning zijn ten onrechte ‘over het vergunningsmoment heen getild’.

Ad. A 2.3: Dit is een aspect wat ziet op de Wvo-vergunning. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning. Overigens zijn wij niet bevoegd om plannen voortvloeiend uit de Wvo-vergunning goed te keuren.

A.3 In de Wvo-vergunning ontbreekt een onderbouwing van de MTR als alarmwaarde en 75%

van de MTR als signaalwaarde.

Ad. A.3: Dit is een aspect wat ziet op de Wvo-vergunning. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning.

A.4 In de acceptatiecriteria staan bij een aantal zware metalen aangegeven dat de acceptatiegrens gelijk gesteld is aan de interventiewaarde, bij een aantal andere zware metalen ontbreekt deze aanduiding. Voor alle zware metalen dient onderbouwd aangegeven te worden of, en zo ja, hoeveel hoger het acceptatiecriterium ligt ten opzichte van de interventiewaarde.

Ad. A.4: De acceptatiecriteria zoals geformuleerd in de aanvraag hebben wij als uitgangspunt genomen bij de beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer en zijn vergunbaar.

Rijkswaterstaat Oost Nederland is in het kader van haar beoordeling op grond van de Wvo gekomen tot strengere acceptatiecriteria. Deze hebben wij op grond van de wettelijke coördinatie overgenomen. Voor de door Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent gehanteerde overwegingen verwijzen wij naar de Wvo beschikking.

A.4.1 De acceptatiecriteria voor de betreffende individuele PAK’s dienen zodanig te worden verlaagd dat zij gezamenlijk de som PAK van 40 mg/kg ds niet kunnen overschrijden.

Ad. A 4.1: De interventiewaarde is niet bepalend voor de maximaal toelaatbare concentratie aan verontreinigende stoffen in de te storten baggerspecie voor zover het betrekking heeft op de bescherming van grond en grondwater rondom het stort, aangezien het storten onder isolerende voorzieningen plaatsvindt. Voor zover de zienswijze betrekking heeft op de Wvo-vergunning verwijzen wij naar de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland.

Ad.4.2 Voor PCB’s, minerale olie en asbest is het acceptatiecriterium gelijk gesteld aan de interventiewaarde.

Ad.A 4.2: Dat is correct. Voor de overwegingen daaromtrent verwijzen we naar de Wvo-vergunning.

A.4.3 Aan de bagger worden ten onrechte geen criteria gesteld ten aanzien van nutrienten waaronder fosfaat en stikstof. Deze verontreinigingen leiden tot eutrofiëring.

Ad. A 4.3: Eutrofiëring is een aspect wat betrekking heeft op het oppervlaktewater. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning.

A.5 In de Wvo-vergunning wordt ten onrechte aan de deklaag geen criterium gesteld voor het ijzergehalte.

Ad. A 5: Dit is een aspect wat ziet op de Wvo-vergunning. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning.

A.6 In de vergunning ontbreekt ten onrechte de eis dat de baggerspecie maximaal 20% zand mag bevatten.

Ad. A 6: In de zienswijze wordt ook gesteld dat in de vernietigde vergunning dit voorschrift wel was opgenomen. Wij benadrukken dat de voorschriften ten aanzien van het zandgehalte ongewijzigd zijn ten opzichte van de vernietigde vergunning. In tegenstelling tot de zienswijzen is (en was) sprake van een zandgehalte van 60% als criterium en niet 20%.

A.7 De zwaarder verontreinigde baggerspecie dient binnen in het depot gestort te worden.

Onduidelijk is hoe deze compartimentering nu in de nieuwe vergunning is geborgd.

Ad. A 7: Vaststaat dat het inbrengen van baggerspecie gericht kan plaatsvinden. In de vernietigde vergunning was een voorschrift opgenomen waarbij compartimentering zoveel als mogelijk dient plaats te vinden. Het compartimentsgewijs storten is in overeenstemming met het Bvb en wordt aangemerkt als BBT.

Letterlijk is het volgende opgenomen (Bvb, pagina 44): “Horizontale compartimentering verdient aanbeveling. Hierbij wordt de baggerspecie die het meest is verontreinigd met goed uitloogbare stoffen (chroom, arseen en organische microverontreinigingen) op zo groot mogelijke afstand van het grondwater en oppervlaktewater gestort. Bij stortplaatsen boven grondwater houdt dit in bovenin de stortplaats, bij stortplaatsen onder (grond)water middenin de stortplaats.”

Het depot betreft een stortplaats onder grondwater. Nu enerzijds behoefte is aan een concretere invulling van het midden van het depot en anderzijds objectieve criteria ontbreken om daar invulling aan te geven achten wij het van belang om voorschrift 4.1.4 nader aan te vullen op een wijze die aansluit op de uitvoeringspraktijk van het storten. Uitgangspunt daarbij is dat het niet is verboden om niet toepasbare baggerspecie direct op de isolerende laag aan te brengen, maar dat het gelijkertijd aanbeveling geniet om daar waar mogelijk gebruik te maken van de isolerende werking van minder verontreinigde baggerspecie in het depot. Daarom hebben wij voorschrift 4.1.4 aangevuld, zodanig dat die ziet op het storten van baggerspecie op een lokatie in het depot waar op dat moment de afstand tot de isolerende en de voorziene afdeklaag het grootst is.

B Op 6 september 2010 hebben wij zienswijzen binnengekregen van J. Hessing en A.

Hermkens, Rijnbandijk 13, 4031 KN te Ingen. Deze zienswijzen d.d. 3 september 2010 zijn als volgt samen te vatten:

B.1 De omschijving ‘in het midden’ bij punt 4.1.4: ‘de baggerspecie dient zodanig te worden gestort dat op grond van het BBK niet toepasbare baggerspecie in het midden van het depot wordt gestort’ is erg vaag. Dit dient duidelijker gedefinieerd te worden.

Ad. B.1: Zie hiervoor het gestelde onder ad A.7.

B.2 De jaarlijkse milieurapportage dient vanaf 1 maart beschikbaar te zijn voor belanghebbenden. Daarbij zou de milieurapportage voor de volledigheid tevens de schriftelijke rapportage van het akoestisch- en geuronderzoek moeten bevatten.

De milieurapportage van het eerste jaar zal ook moeten omvatten: het werkplan over de voorgenomen aanleg van de isolatielaag en de schriftelijke rapportage van het nazorgplan.

Ad. B.2: Gelet op de Wet openbaarheid van bestuur betreft het inderdaad een openbaar stuk dat ook voor belanghebbenden beschikbaar is. Dit geldt voor alle uit de voorschriften voortvloeiende onderzoeksverplichtingen. Het moment van indienen van de betreffende rapporten wordt primair bepaald door de in de voorschriften gestelde termijnen. Wij zien geen aanleiding voor te schrijven dat alle gevraagde rapporten onderdeel moeten uitmaken van de milieurapportage.

C Op 6 september 2010 hebben wij zienswijzen binnengekregen van A.

Hermkens, namens Stichting Red de Betuwe, postadres Wielseweg 42, 4024 BK Eck en Wiel.

Deze zienswijzen d.d. 3 september 2010 zijn identiek aan de zienswijzen samengevat onder B.

Voor onze reactie hierop verwijzen wij dan ook naar Ad. B1 en Ad. B2.

D Op 7 september 2010 hebben wij zienswijzen binnengekregen van G.A. den Hartogh namens het bestuur van de Stichting Milieugroep Buren, Dorpsstraat 1A, 4111 KR Roermond. Deze zienswijzen d.d. 4 september 2010 zijn als volgt samen te vatten:

D.1 In voorschrift 3.1 is aangegeven aan welke parameters de isolatielaag moet voldoen. Deze parameters komen overeen met klei. De betreffende klei zal van elders moeten worden aangevoerd. Het is moeilijk voor te stellen dat de aanwezige baggerspecie, die al gestort is voldoet aan de eisen. Daarnaast zal deze bagger niet voldoen aan het gestelde kwaliteitscriterium dat de isolatielaag tenminste moet voldoen aan de maximale waarden van klasse A.

De reeds aanwezige baggerspecie moet worden verwijderd voordat de isolatielaag van klei wordt aangebracht. De bodem van de stort zal eerst volledig geëgaliseerd dienen te worden om een stabiele isolatielaag te kunnen aanleggen. Bij de aanleg van de isolatielaag zal er vóór en ná de aanleg een peiling gedaan dienen te worden om de exacte dikte ervan vast te stellen.

De isolatielaag op bodem en taluds zal met veel zorg én deskundigheid moeten worden aangelegd.

Ad. D.1: Zie hiervoor het gestelde onder ad A2.

D.2 Op de huidige steilheid van de taluds wordt niet ingegaan. De taluds van het depot zullen verflauwd moeten worden.

Ad. D.2: Zie hiervoor het gestelde onder ad A2.1.

D.3 Het werkplan van de isolatielaag, het afwerkplan van de afdeklaag en het uitgewerkte monitoringsplan zoals die zijn voorgeschreven in de Wvo-vergunning zijn ten onrechte ‘over het vergunningsmoment heen getild’.

Ad. D.3: Zie hiervoor het gestelde onder ad A2.3.

D.4 In de Wvo-vergunning ontbreekt een onderbouwing van de MTR als alarmwaarde en 75%

van de MTR als signaalwaarde.

Ad. D.4: Zie hiervoor het gestelde onder ad A3.

D.5 Acceptatiecriteria voor de te storten bagger zijn niet consistent en mogen niet hoger zijn dan de klasse 4 waarden (interventiewaarden). Dit geldt met name voor de acceptatiecriteria voor alle zware metalen.

Ad. D.5: Zie hiervoor het gestelde onder ad A4.

D.6 De acceptatiecriteria voor de betreffende individuele PAK’s dienen zodanig te worden verlaagd dat zij gezamenlijk de som PAK van 40 mg/kg ds niet kunnen overschrijden.

Ad. D.6: Zie hiervoor het gestelde onder ad A4.1

D.7 Aan de bagger worden ten onrechte geen criteria gesteld ten aanzien van nutrienten waaronder fosfaat en stikstof.

Ad. D.7: Zie hiervoor het gestelde onder ad A4.3.

D.8 In de Wvo-vergunning wordt ten onrechte aan de deklaag geen criterium gesteld voor het ijzergehalte.

Ad. D.8: Zie hiervoor het gestelde onder ad A5.

D.9 Het gehalte aan zand mag maximaal 20% bedragen.

Ad. D.9: Zie hiervoor het gestelde onder ad A6. Er is geen sprake van zandrijke baggerspecie aangezien deze moet voldoen aan de minimumverwerkingsstandaard zoals beschreven in voorschrift 2.2.8. Ten overvloede merken wij op dat de kwaliteit van de isolatielaag bepalend is voor de mate waarin de emissie naar het grondwater wordt beperkt.

D.10 De zwaarder verontreinigde baggerspecie dient binnen in het depot gestort te worden. In de nieuwe vergunning zijn geen duidelijke eisen opgenomen wat betreft deze compartimentering. Er dienen duidelijke eisen gesteld te worden aan de wijze van compartimentering.

Ad. D.10: Zie hiervoor het gestelde onder ad A7.

E Op 8 september 2010 heeft dhr. mr. M.J. Smaling van Das Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. een zienswijze ingebracht namens de heer Peterman, te Ingen aan de Rijnbandijk 11a. Deze zienswijze d.d. 7 september 2010 is als volgt samen te vatten:

E.1 De termijn van 20 jaar is zodanig lang dat het maar de vraag is of daarmee nog sprake is van een beperkte periode in de zin van artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn. Een nadere onderbouwing van de provincie ontbreekt. Daarbij kunnen de argumenten zoals opgenomen onder hoofdstuk 6 op zichzelf geen zelfstandigdragend argument vormen ter rechtvaardiging van die periode.

Ad. E1: De Grondwaterrichtlijn (GWR) geeft geen aanknopingspunt voor de mate van beperking van de looptijd van een vergunning. In artikel 5.19 van het Besluit omgevingsrecht wordt de maximale vergunningstermijn voor dit soort inrichtingen vastgesteld op 5 jaar. Uit de Memorie van Toelichting (Staatsblad 2010, 143, pag. 98) blijkt dat deze termijn is ingegeven ter uitvoering van artikel 11 van de GWR. Op grond hiervan is de looptijd van de vergunning ten opzichte van het ontwerp aangepast naar 5 jaar. Hoofdstuk 12 is aangepast.

F Op 9 september 2010 hebben wij zienswijzen binnengekregen van de Ingensche Waarden BV, Gagellaan 1, 5271 VV Sint-Michielsgestel. Deze zienswijzen d.d. 8 september zijn als volgt samen te vatten.

F.1 Aanvrager kan zich niet verenigen met de acceptatievoorwaarden welke voortvloeien uit de

‘beleidsregels voor lozing op oppervlaktewater door storting van baggerspecie in Wm-vergunningplichtige putten’. Deze moeten niet ten grondslag liggen aan de in de Wm vergunning neergelegde voorschriften. Aanvullend wordt verwezen naar de zienswijzen tegen voorschrift 3.2 van het ontwerp van de Wvo-vergunning, waarin de bedoelde acceptatievoorwaarden zijn neergelegd.

Ad. F.1: De acceptatiecriteria zijn opnomen op advies van Rijkswaterstaat Oost Nederland. Dit advies vindt haar grondslag in de coördinatie tussen de Wm- en de Wvo-vergunning zoals dat wettelijk is voorgeschreven in paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer. Artikel 8.31 Wm geeft de mogelijkheid om concrete voorschriften op elkaar af te stemmen. Daarvan is hier gebruik gemaakt. Voor zover de zienswijze verwijst naar voorschrift 3.2 van de Wvo-vergunning merken wij op dit een aspect is wat ziet op de Wvo-vergunning. Voor de overwegingen van Rijkswaterstaat Oost Nederland hieromtrent verwijzen wij naar de Wvo-vergunning.

F.2 Er wordt verzocht de zienswijze tegen voorschrift 4.1 van het ontwerp van de Wvo-vergunning hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Het toepassen van een grijperkraan is minder duurzaam dan hydraulisch lossen. Het voorschrijven van alleen een grijperkraan kan niet als een best beschikbare techniek worden beschouwd. Het gedeelte van de te storten specie dat geschikt is voor hydraulisch lossen, zou hydraulisch gelost moeten worden en het resterende gedeelte met grijper en stortkoker binnen het milieuprofiel van de onderhavige beschikking.

Ad. F.2: In de aanvraag wordt het lossen middels een grijperkraan aangevraagd en ook als zodanig meegenomen in de bij de aanvraag gevoegde onderzoeksrapporten. Het lossen met de grijperkaan en stortkoker wordt beschouwd als BBT. Het hydraulisch lossen is niet aangevraagd en wordt dan ook niet met onderhavig besluit vergund. Voorschrift 4.1.3. is niet gewijzigd.

F.3 Er wordt verzocht voor depot Ingen dezelfde voorschriften voor de isolerende voorziening aan te houden als die voor depot Kaliwaal inmiddels onherroepelijk zijn, als een organisch stofgehalte van minimaal 5%, minimaal 25% lutum met bijbehorende acceptatiecriterium voor onder- en bovenlaag.

Ad. F.3: In de verspreidingsberekeningen behorende bij de aanvraag is gerekend met een chemische kwaliteit van de isolatielaag die overeenkomt met maximaal Klasse 2. Omgezet naar de klasse-indeling van het Bbk komt dit overeen met klasse A. Niet valt uit te sluiten dat de aanwezigheid in de isolerende laag van een hogere eigen verontreinigingsgraad het vastleggend vermogen ten aanzien van nieuwe verontreinigingen beperkt. Nu de gevolgen niet zijn doorgerekend is voor ons op dit moment niet te beoordelen of er dan nog steed voldaan wordt aan het Bvb. Voorschrift 3.1 blijft ongewijzigd.

F.4 De volgende overweging en voorschiften uit de Wm-vergunning moeten geschrapt worden:

In paragraaf 7.3.6 van het ontwerp van de Wm-vergunning wordt in navolging van het ontwerp Wvo-vergunning overwogen dat de onderzijde van de stortkoker zich op maximaal 1 meter boven de onderzijde van het depot of het daar reeds gestorte materiaal mag bevinden. Deze

In paragraaf 7.3.6 van het ontwerp van de Wm-vergunning wordt in navolging van het ontwerp Wvo-vergunning overwogen dat de onderzijde van de stortkoker zich op maximaal 1 meter boven de onderzijde van het depot of het daar reeds gestorte materiaal mag bevinden. Deze