• No results found

ALS GEVOLG VAN DE BEDRIJFSVOERING) 65 8 BRANDVEILIGHEID 66

2 ACCEPTATIE, CONTROLE EN REGISTRATIE 2.1 Tarieven

2.1.1 Bij het in ontvangst nemen van baggerspecie dient een bedrag per gewichts- of volume-eenheid in rekening te worden gebracht dat gebaseerd is op de kosten van het tot stand brengen, in stand houden en in werking hebben van de inrichting en van de voorzieningen die bewerkstelligen dat de inrichting, nadat zij buiten gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen voor het berekenen van de bedoelde kosten.

2.1.2 Op een daartoe strekkend verzoek van Gedeputeerde Staten moet vergunninghouder de hoogte en opbouw van de in rekening te brengen bedragen binnen een maand na dit verzoek schriftelijk meedelen aan Gedeputeerde Staten.

2.2 Acceptatie- en verwerkingsprocedure

2.2.1 De acceptatie en verwerking van baggerspecie, alsmede de administratieve organisatie en interne controle moeten ten minste voldoen aan het reglement in bijlage 8 van de aanvraag, tenzij de voorschriften anders bepalen. In afwijking van het reglement in bijlage 8 van de aanvraag en tabel 2.1 van de toelichting op de aanvraag gelden de maximaal toelaatbare concentraties zoals genoemd in de acceptatiecriteria in bijlage A bij deze vergunning.

2.2.2 Het waterbodemonderzoek dat door de ontdoener bij de vooracceptatie wordt overgelegd moet voldoen aan de hiervoor geldende kwaliteitsnormen en onderzoeksprotocollen volgens de Regeling bodemkwaliteit, eventueel aangevuld met onderzoek conform de NTA 5717 (asbestonderzoek).

2.2.3 In afwijking van de acceptatiecriteria zoals opgenomen in bijlage A, is het niet toegestaan grond of baggerspecie te accepteren met een gehalte minerale olie groter dan 1000 mg/kg.

2.2.4 Het vorige voorschrift is niet van toepassing als tevens het benzeengehalte is bepaald en deze niet meer bedraagt dat 0,1 gewichtsprocent van de olie.

2.2.5 Het vorige voorschrift is niet van toepassing als blijkt uit door middel van gaschromatografie is bepaald dat het stookolie betreft.

2.2.6 Het acceptatieonderzoek, als bedoeld in artikel 4, onder 6 van het acceptatiereglement in bijlage 8 van de aanvraag, moet plaatsvinden volgens NVN 5860 (Afvalstoffen-bemonstering van afval, november 1999) of minimaal op gelijkwaardige wijze. Indien de inrichtinghouder een andere bemonsteringswijze wil hanteren dient voorafgaande aan de monstername een monsternameplan ter goedkeuring bij Gedeputeerde Staten te worden ingediend. Analyse van de monsters verkregen uit het acceptatieonderzoek moet plaatsvinden op alle parameters zoals genoemd in de acceptatienormen in bijlage A bij deze vergunning.

2.2.7 De partij mag niet worden gestort alvorens de analyseresultaten op basis van het acceptatieonderzoek bekend zijn en voldoen aan de acceptatienormen in bijlage A bij deze vergunning.

2.2.8 Baggerspecie met een zandgehalte van meer dan 60% mag niet worden gestort, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bepaald in de Minimum verwerkingstandaard voor baggerspecie (MVS). In aanvulling op het bepaalde in bijlage 8 van de aanvraag moet het zandgehalte (korrelgroottefractie 63-2000 µm) worden bepaald volgens NEN 5753.

2.2.9 Baggerspecie met een zandgehalte van meer dan 60%, waarvoor eenvoudige zandscheiding niet mogelijk is, mag alleen worden gestort indien via onderzoek is aangetoond dat de baggerspecie niet hoeft te worden geaccepteerd voor zandscheiding in een sedimentatiebekken door een gecertificeerde verwerker, conform SIKB-protocol 7511: “Grond uit baggerspecie door zandscheiding, rijping en landfarming”.

2.2.10 Baggerspecie met een zandgehalte van meer dan 60%, afkomstig uit kleinschalige baggerwerken, mag alleen worden gestort indien op basis van gegevens van de ontdoener over de geografische ligging van het baggerwerk, de dikte van de te baggeren laag en het daaruit afgeleide te verwijderen volume vast staat dat sprake is van een baggerwerk met een omvang van minder dan 500 m³.

2.2.11 De gegevens verkregen op grond van de voorschriften 2.2.2, 2.2.6 en 2.2.8 moeten worden opgenomen in de administratie op grond van het in voorschrift 2.2.1 voorgeschreven reglement.

2.2.12 Het in voorschrift 2.2.1 genoemde reglement en de daaruit volgende administratie moet gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd bestuursorgaan ter inzage liggen.

2.2.13 Wijzigingen van het in voorschrift 2.2.1 genoemde reglement ter goedkeuring worden gemeld aan Gedeputeerde Staten.

2.2.14 Bij het verzoek tot wijziging wordt vermeld:

a de reden tot wijziging;

b de aard van de wijziging;

c de gegevens waaruit blijkt dat de beoogde wijziging niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken;

d het tijdstip waarop vergunninghouder de wijziging wil verwezenlijken.

2.2.15 Vergunninghouder is verplicht de administratie op grond van het in voorschrift 2.2.1 voorgeschreven reglement gedurende ten minste vijf jaar te bewaren.

3 AANLEG

3.1 Aanleg isolatielaag

3.1.1 Alvorens mag worden gestart met het storten van baggerspecie moet een volgens voorschrift 3.1.4 goedgekeurde isolatielaag op de bodem en de taluds van het depot aamwezig zijn met een dikte van minimaal 1 meter. Deze isolatielaag moet bestaan uit een laag baggerspecie die ten minste voldoet aan de maximale waarden voor kwaliteitsklasse A. De isolatielaag moet tevens voldoen aan de volgende parameters:

- een organisch koolstofgehalte van minimaal 5,5 gewichtsprocent;

- een lutumpercentage van minimaal 25 gewichtsprocent;

- een dichtheid van minimaal 1656 kg/m³.

De registratie van de bovenstaande parameters moet worden opgenomen in de administratie op grond van het in voorschrift 2.2.1 voorgeschreven reglement.

3.1.2 Minimaal drie maanden voorafgaande aan de voorgenomen aanleg van de isolatielaag moet een nulsituatiebodemonderzoek naar de kwaliteit en het actuele bodemprofiel van de in de put aanwezige sliblaag/toegepaste baggerspecie worden uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek moeten ten minste worden getoetst aan de eisen aan de isolatielaag zoals genoemd in voorschrift 3.1.1. Het onderzoek moet voldoen aan NEN 5720. De monstername moet door een onafhankelijke, KWALIBO erkende milieumeetdienst worden uitgevoerd. De analyses moeten door een Kwalibo erkend laboratorium worden uitgevoerd. Uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de uitvoering van een nulsituatieonderzoek moet een onderzoekopzet ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden gezonden. Omtrent het aantal en de plaats van de

monsternamepunten, de bemonsteringsstrategie, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen binnen twee maanden na overlegging van deze onderzoeksopzet door het bevoegd gezag nadere eisen worden gesteld. Het nulsituatieonderzoek moet met inachtneming van deze nadere eisen worden uitgevoerd.

3.1.3 Minimaal drie maanden voorafgaande aan de voorgenomen aanleg van de isolatielaag moet een werkplan ter kennisname aan Gedeputeerde Staten worden toegezonden. In dit werkplan moet ten minste worden aangegeven:

- de voorgenomen startdatum;

- de verwachte tijdsduur van de aanleg;

- de beoogde uitvoerder van het werk;

- de beoogde controlerende instantie;

- de uitvoeringswijze;

- de meetmethodiek voor het controleren van de isolatielaag;

- onderbouwing van de civieltechnische constructie van de isolatielaag en de duurzaamheid daarvan, mede in relatie tot de reeds aangebrachte of aanwezige sliblaag;

- de resultaten van het nulsituatieonderzoek als bedoeld in voorschrift 3.1.2;

- de wijze waarop de aanwezige sliblaag/toegepaste bagger in de isolatielaag wordt ingepast.

3.1.4 Tijdens en na het aanbrengen van de isolatielaag moet keuring plaatsvinden, op basis van het goedgekeurde werkplan als bedoeld in voorschrift 3.1.3, door een onafhankelijke, ter zake kundige en door Gedeputeerde Staten erkende instantie. Een rapportage met de resultaten van de beoordeling van de isolatielaag tijdens en na de aanleg moet ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden toegezonden. Tevens moet op basis van de inmeetgegevens de nulsituatie van het beschikbare stortvolume (exclusief isolatielaag) worden aangegeven. Pas na goedkeuring van de isolatielaag door Gedeputeerde Staten mogen de stortactiviteiten aanvangen.

3.1.5 De mogelijkheid bestaat om de goedkeuring van de isolatielaag op de taluds van het depot gefaseerd te laten verlopen. In een dergelijk geval moet op grond van de voorschriften 3.1.1 t/m 3.1.3 per stortfase goedkeuring van Gedeputeerde Staten worden verkregen, voorafgaande aan het storten van baggerspecie in deze stortfase.

3.2 Aanleg grondwatermeetnet

3.2.1 Binnen drie maanden na het in werking treden van deze vergunning moet de exacte locatie van de peilbuizen zoals bedoeld in het monitoringsplan uit bijlage 10 van de aanvraag (d.d 13 november 2005, kenmerk 110621/CE5/150/000140) ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden overgelegd.

3.2.2 Binnen zes maanden na het in werking treden van deze vergunning moeten ter bepaling van de kwaliteit en de stijghoogte van het grondwater peilbuizen zijn geplaatst conform de in voorschrift 3.2.1 bedoelde goedkeuring.

3.2.3 De peilbuizen die deel uitmaken van het bedoelde monitoringssysteem dienen zodanig in stand te worden gehouden dat bij monstername een representatief beeld wordt verkregen van, de eventuele ten gevolge van de aanwezigheid van het depot, veroorzaakte verontreiniging van de bodem en het grondwater en van de als referentie dienende grondwaterkwaliteit bovenstrooms van het depot.

3.2.4 De peilbuizen moeten te allen tijde bereikbaar zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. Defecte of in onbruik geraakte peilbuizen moeten terstond hersteld of vervangen worden.

4 EXPLOITATIE

4.1 Storten van baggerspecie

4.1.1 Baggerspecie mag alleen worden aangevoerd in elevatorbakken of beunschepen.

Onderlossers mogen niet worden toegelaten tot de inrichting.

4.1.2 Ter plaatse van de aanmeervoorziening/stortponton dienen voldoende faciliteiten aanwezig te zijn om de aangeleverde baggerspecie te kunnen beoordelen op kwaliteit/kwantiteit. Tevens dienen voldoende (veiligheids)maatregelen getroffen te zijn om de activiteiten veilig en doelmatig te kunnen uitvoeren.

4.1.3 Het storten van baggerspecie in het depot mag uitsluitend plaatsvinden door middel van een grijperkraan en een stortkoker. De valhoogte onder de stortkoker moet zodanig zijn dat er sprake is van een minimale verstoring van de te consolideren baggerspecielaag.

Hiertoe moet de onderzijde van de stortkoker zich op maximaal 1 m boven de onderzijde van het depot of het daar reeds gestorte materiaal bevinden voordat baggerspecie wordt gestort.

4.1.4 De op grond van het Bbk niet toepasbare baggerspecie moet in het midden van het depot worden gestort. De afstand tot de (voorziene) isolerende laag en de op grond van voorschrift 5.1.1 voorziene afdeklaag moet zo groot mogelijk zijn. Bij meerdere geschikte lokaties moet het storten plaatsvinden op de lokatie waar de grootste beschermende werking van uit gaat, gelet op de kwaliteit van de reeds gestorte baggerspecie.

4.1.5 Aan het eind van iedere werkdag moeten eventuele drijvende delen direct worden verwijderd en zo spoedig mogelijk worden afgevoerd naar een erkende be-/verwerkingsinrichting.

5 AFWERKING

5.1 Aanbrengen afdeklaag

5.1.1 Het baggerspeciedepot moet aan de bovenzijde over de gehele oppervlakte worden afgedekt met een isolerende laag (afdeklaag) van minimaal 1 meter die ten minste voldoet aan de Maximale Waarde kwaliteitsklasse A volgens het Besluit Bodemkwaliteit.

De isolatielaag moet tevens voldoen aan de volgende parameters:

- een organisch koolstofgehalte van minimaal 5,5 gewichtsprocent;

- een lutumpercentage van minimaal 25 gewichtsprocent.

5.1.2 De afdeklaag moet voldoende erosiebestendig zijn en moet aan de randen van het depot aansluiten op de aangebrachte isolatielaag ter plaatse van de taluds van het depot.

5.1.3 De in voorschrift 5.1.1 voorgeschreven afdeklaag moet zo snel als technisch mogelijk worden aangebracht maar uiterlijk binnen 20 jaar na het in werking treden van dit besluit.

5.1.4 In afwijking van het vorige voorschrift kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat de in voorschrift 5.1.1 voorgeschreven afdeklaag moet worden aangebracht indien gedurende 3 jaar geen stortactiviteiten hebben plaatsgevonden.

5.2 Afwerkingsplan

5.2.1 Voor het aanbrengen van de in paragraaf 5.1 bedoelde afdeklaag moet een

afwerkingsplan ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden toegezonden. In dit plan moet ten minste worden aangegeven:

- de voorgenomen startdatum voor het aanbrengen van de afdeklaag;

- de verwachte tijdsduur van afwerking;

- de mate van consolidatie van het stortlichaam;

- onderbouwing van de civieltechnische constructie van de afdeklaag en de duurzaamheid daarvan;

- de hoeveelheid, herkomst en kwaliteit van het materiaal voor de afdeklaag;

- de beoogde uitvoerder van het werk;

- de beoogde controlerende instantie;

- de uitvoeringswijze;

- de meetmethodiek voor het in kaart brengen van de afdeklaag.

5.2.2 Het aanbrengen van de in voorschrift 5.1.1 bedoelde laag moet plaatsvinden conform het goedgekeurde afwerkingsplan.

6 MONITORING