• No results found

Oversteegen houdt dit onderscheid geen oordeel in, maar voor iemand als Harvey wel: hij stelt immers alleen gesloten gelijk met autonoom en verdedigt hartstochtelijk

open en niet-autonoom. Hij doet dit weer vanuit de cirkelredenering dat de roman

de werkelijkheid nabootst, dat zulks bij uitstek gebeurt in de grote verhalende romans

en dat die daarom de grootste van alle tijden zijn. Hoe gemakkelijk deze opvatting

van niet-autonoom buiten de literaire ervaring zelf leidt, wordt bewezen door een

ander argument dat Harvey ten voordele van de karakterroman wil gebruiken.

Nogmaals haalt hij een uitspraak van Iris Murdoch aan: ‘When we think of the works

of Tolstoy or George Eliot, we are not remembering Tolstoy or George Eliot, we are

remembering Dolly, Kitty, Stiva, Dorothea and Cassaubon’. De knoop ligt hier in het

‘when wethink of’. Het is gemakkelijk de redenering van Iris Murdoch als volgt door

te trekken: bij het terugdenken aan een roman als ‘As I lay dying’ schiet ons

misschien geen enkele naam van al die romanfiguren meer precies te binnen, en

dit gebeurt zeker niet bij het terugdenken aan een roman als ‘La Maison de

Rendez-vous’ van Robbe-Grillet. Op zichzelf kan dit niet meer dan een vaststelling

zijn, die geen enkele waarde-oordeel

houdt. In een discussie over literaire esthetiek ligt echter een groot bezwaar tegen

het hanteren van een uitdrukking als ‘terugdenken aan’. Het werkelijke ervaren van

een roman ligt toch niet in het terugdenken eraan, maar uitsluitend in de leessituatie,

waarin de lezer met de concreet aanwezige tekst wordt geconfronteerd. Het is echter

precies de waarde van die tekst die door iemand als Harvey wordt geminimaliseerd:

‘It hardly needs to be added that of all artforms the novel depends least upon its

verbal medium’. Daarmee kunnen we het stellen, maar het bewijs dat nog als

toemaatje geleverd wordt, is ronduit potsierlijk: ‘The novel losses least of all in

translation.War and Peace is still the greatest novel, in English as in Russian’. Men

zou Harvey bijvoorbeeld kunnen vragen of hij Homeros niet de grootste dichter vindt

zowel in het Engels als in het Grieks, of Shakespeare niet de grootste toneelschrijver

is zowel in het Chinees als in het Engels. Maar dat zou slechts een grapje zijn. En

iemand die de taalstructuur van een roman verwart met het idioom, zou zeker ook

zulke grapjes niet snappen. In de praktijk stelt men dus altijd weer vast dat de

aanhangers van de mimesistheorie levensbeschouwelijke critici zijn, die de tekst,

het boek als zodanig van ondergeschikt belang achten en daardoor feitelijk ook de

eigen-wettelijkheid van de literatuur over het hoofd zien. Deze mensen gaan vreemd

te werk: zij loven de Kunst met hoge borst, maar maken haar tegelijk ondergeschikt

aan allerlei ‘levenswaarden’ in dienst waarvan zij zou moeten staan. Zij annuleren

wat zij vereren, en dit is haast een vorm van geestelijk sadisme. Ik onderstreep bij

Gaëtan Picon: ‘Si l'art est son contenu, on ne peut voir dans la forme particulière

qu'il lui impose qu'une déformation: l'art devient, entre l'esprit et le reéel, un

intermédiaire inutile. Si l'art est son contenu, tous les arts ont le même modèle - qui

est le réel - et la différence entre les arts ne se fonde plus que sur des aspects

artificiels et secondaires’. Deze zienswijze, die het primaat van de vorm verkondigt,

heeft wellicht nergens een radicaler toepassing gevonden dan in de kunsttheoria

en het werk van Gottfried Benn: ‘Form allein ist die Substantz des Gegenstandes:

die Syntax ist primär’. Het is tenslotte maar in de uitersten dat de verschillen en

tegenstellingen hun

volle draagkracht krijgen. Tussen het mimetische principe en het beginsel van de

autonome creativiteit, zoals het door Benn is gehuldigd en toegepast geworden,

bestaat geen enkel raakpunt meer: als antipoden maken ze elkaar mogelijk, maar

sluiten tegelijk elkaar uit. Tussen die antipoden beweegt zich de prozaliteratuur van

vandaag. Tussen de extremen van enerzijds een overgeleverde verhaalkunst, die

nog steeds haar bestaan zoekt te rechtvaardigen door een beroep op de klassieke

traditie en een universele, humanistische levenshouding, en anderzijds een

zogenaamde a-literatuur of anti-literatuur, die het verhaal weigert omdat zij de

overgeleverde werkelijkheid weigert waarnaar het verhaal verwijst. Aan de andere

pool van de schrijver die zegt dat hij uit de volheid van het leven put, staat iemand

als Benn, die ex nihilo wil scheppen. Wij moeten er wel rekening mee houden dat

beide stellingen meer een levenshouding en een artistieke overtuiging en intentie

weergeven, dan zij letterlijk op te nemen zijn. De betrekkelijkheid van de mimetische

opvatting heb ik hoger al proberen aan te tonen, en voor Benn citeer ik een uitspraak

van Willy Roggeman: ‘Het bezitten van de absoluutheid en zuiverheid van het

kunstprodukt enerzijds en het relativeren van de waarde van hetzelfde kunstprodukt

anderzijds, is de meest extreme ambivalentie van het Bennse fenotype’

17

. Maar toch

doet dit niets af aan de grondig verschillende houdingen die de schrijvers tegenover

hun eigen schrijverschap aannemen en de even grondige verschillen die het werk

als resultaat te zien geeft. Daarom vraag ik mij af of Oversteegen wel gelijk heeft

met alleen de eerste betekenis van autonomie te aanvaarden en de tweede te willen

herleiden tot het gesloten of hermetische karakter van het gedicht. Ik begrijp zijn

standpunt: de tweede betekenis van autonomie noemt hij terecht ‘intentionele

autonomie’ en brengt die dus terug op rekening van de bedoelingen van de schrijver,

waarmee de criticus eigenlijk niets te maken heeft. De vraag is echter of de criticus

daarwerkelijk niets mee te maken heeft. Anders gesteld: kan de criticus, bij de

interpretatie van een tekst, anders dan tenminste impliciet de intentie van de schrijver

daarin te betrekken? En intentie betekent hier niet bedoeling, maar doelgerichtheid.

De termen open en gesloten

zijn eenvoudig kritische constataties, die deze intentie buiten beschouwing laten.

Door bijvoorbeeld vast te stellen dat ‘Dans le Labyrinthe’ een gesloten roman is,

zegt men alleen dat die roman radicaler krachtens zijn eigen, interne structuur

bestaat dan een reportageroman als ‘In cold Blood’, die aan alle kanten openstaat

naar de werkelijkheid buiten het boek. Deze vaststelling houdt nog in dat de

elementen die Robbe-Grillet aan de buitenwereld ontleent nauwelijks meer zijn dan

schimmige abstracties: een anonieme soldaat, anonieme straten, een kazerne, een

kamer, een lamp, sneeuw. De band van die abstracties met de werkelijkheid is tot

een uiterste minimum herleid, en daar ergens ligt de limiet van de taal. De

grammaticale structuren op zichzelf, als denk-en uitdrukkingspatronen, blijven

immers aan de werkelijkheid vastzitten. Alleen de wiskunde kan loutere abstracties

bereiken. Het feit blijft echter dat Robbe-Grillet van enkele sterk ont-werkelijkte

thematische elementen vertrekt en door de inwendige organisatie daarvan een

wereld creëert die maximaal gebonden is aan de taalstructuur waarin ze bestaat.

Deze structuur, met haar inzetten en hernemen van de thema's, haar variaties en

omkeringen, haar totaal interne ontwikkeling binnen de aangegeven gestalten,

plaatsen, voorwerpen en handelingen, heeft men ook muzikaal genoemd.

18

Deze

vergelijking heeft zin voor zover zij de gebondenheid aanwijst van de thematische

ontwikkeling aan haar eigen materiaal. Het verschil met de conventionele roman

kan hier ook aangeduid worden door nog eens de onderlinge verhouding na te gaan

van de eerder besproken drie expressie-fases. De gecreëerde romanorde heeft zo

goed als geen verband meer met de eerste en de tweede fase, maar ontstaat en

bestaat binnen de derde fase zelf. Vandaar de zo onontkoombare ervaring van de

lezer dat hij mettaal te doen heeft en met zeker nog een andere vorm van autonomie

dan die van de eigen-wettelijkheid van iedere (goede) roman. Deze autonomie

schept in hoge mate haar eigen zin, omdat zij ontstaan is vanuit het bewustzijn dat

de buitenwereld alle zekerheden mist: fenomenologie, fysica en psychologie werken

metonzekerheden en hypotheses. Maar ook deze eigen zin is problematisch en

volstrekt niet als zinvol aangegeven. Het is

geen interpretatie van de werkelijkheid, maar een nieuwe werkelijkheid, die op haar

beurt slechts in twijfel kan bestaan. Het is de grote paradox van de moderne literatuur

dat zij zo volmaakt mogelijk in zichzelf besloten structuren schept, die echterprecies

daardoor aan iedere vaste interpretatie ontsnappen. Maar is dit niet dezelfde paradox

als die van de wereldstructuur zelf, waartegenover de wetenschapsmens zich

geplaatst ziet? Zo beschouwd is een roman als ‘Dans le Labyrinthe’ inderdaad een

perfect en autonoom symbool van de werkelijkheid. A. Robbe-Grillet formuleert het

zo: ‘Le roman moderne est une recherche, mais une recherche qui crée elle-même

ses propres significations, au fur et à mesure. La réalité a-t-elle un sens? L'artiste

moderne ne peut répondre à cette question: il n'en sait rien’. En stemmen deze

recherche en deze vraag, die hangen tussen de hoop van de ontdekkingsdrift en

een fundamentele twijfel aan de kenbaarheid van de wereld, niet goed overeen met

de positie van de moderne wetenschapsmens, die eveneens overtuigd is van de

creatieve, maar altijd weer relatieve waarde van zijn taal? De fysicus Charon laat

zich daarover als volgt uit: ‘Le problème du langage est au coeur de toute science

moderne. (...) La description des choses représente aussi bien la chose elle-même

que la façon dont on la décrit. Le langage n'est pas une pâte ‘inerte’ que l'on plaque

sur les choses pour en connaître les aspects: c'est une pâte ‘active’, quasi vivante,

qui ‘fait’ les choses elles-mêmes, qui les rend blanches ou noires suivant la façon

dont on convient de les regarder’.

Tegenover de mimetische opvatting die de taal van de roman van ondergeschikt