mening dat de roman de regelrechte voortzetting is van het epische verhalen. Kayser
ziet de roman immers hoofdzakelijk als een bericht en kent daarom een grote waarde
toe aan de ‘verteller’ als bemiddelaar tussen wereld en verhaal. Vandaar zijn bekende
alarmerende uitspraak: ‘Der Tod des Erzählers ist der Tod des Romans’. Bij een
kritisch beschouwen van deze opvatting moet vooreerst beklemtoond worden dat
de
vorm van het vertellen een mondelinge vorm is, die dus alleen in een spreek- en
luistersituatie bestaat: spreker en luisteraar doen samen het verhaal ontstaan. In
de kunstvorm van het vertellen, waarop Kayser doelt, is dit werkwoord zelf
overgankelijk: de verteller vertelt een verhaal. De voorzetselbepaling staat bij
‘verhaal’: de verteller vertelt een verhaalover, of eerder nog hét verhaal van. In de
optiek van de luisteraar gaat het hier om een verhaal dat de verteller al kent, d.w.z.
waarvan hij de ‘inhoud’ al kent, waarvan de inhoud dus vooraf bestaat, en dat hij
slechts te reproduceren heeft. Hetwat van het verhaal bestaat al, het hoe is de vorm
die het krijgt, de manier waarop het verteld wordt. De verteller zelf heeft inderdaad
een mentaal beeld van het verhaal in zich en probeert het goed te vertellen. Ieder
van ons die een mop vertelt verkeert eigenlijk in deze situatie. Wordt de mop ‘slecht’
verteld, dan kent hij maar matig succes, maar door zijn inhoud bestaat hij nochtans
in potentie opnieuw als een goede mop: de luisteraar kan hem op zijn beurt nu
‘beter’ voortvertellen. Inhoud en vorm schijnen een soort afzonderlijk bestaan te
leiden, en zouden ook de gefixeerde en gerealiseerde bestaanswijze van het verhaal
kunnen genoemd worden. De verhouding van verhaal tot werkelijkheid kan als volgt
worden aangeduid: het vertelde verhaal verwijst voor de luisteraar naar een (mogelijk)
gebeuren uit de werkelijkheid, verwekt op een bepaalde manier de illusie van een
werkelijkheid die tegelijk een betekenis inhoudt; de aanwezigheid en het begrijpen
van die betekenis zijn een bestaansvoorwaarde voor het verhaal; de verteller doet
niets anders dan een reeds in hem gevormde gedachte van het verhaal omzetten
in taal. Een voorbeeld van Art that imitates Nature. Niemand zal echter volhouden
dat de roman aan deze situatie beantwoordt. Buiten alle andere verschillen om, is
het duidelijk dat een roman nooit op dergelijke wijze in een gefixeerde mentale
voorvorm bestaat. Dit moge een eenvoudige vaststelling lijken, maar de radicale
consequenties ervan leiden een heel eind ver.
Een andere vorm van vertellen benadert het probleem dichter. Het werkwoord
vertellen is dan niet-overgankelijk en overgankelijk tegelijk, en wél in deze volgorde:
het is een vertellen over iets, dat
het verhaal als resultatief object heeft. De bepaling ‘over iets’ veronderstelt de inhoud
of hetwat van het verhaal, het verhaal zelf is eerder het hoe. Wel komen beide
noodzakelijk samen voor, maar toch worden ze ook nog als apart bestaande gedacht.
In de voorstelling van de luisteraar heeft ook hier de verteller vantevoren kennis van
datgenewaarover hij zal vertellen. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit de mogelijke
vraag: ‘vertel eens over je eerste liefde’. In zulk geval doet de luisteraar een beroep
op de werkelijke ervaring van de verteller en verwacht van hem dat hij deze ervaring
(vanuit de herinnering) mentaal zal reconstrueren en volgens een zinrijke samenhang
zal mededelen. Het belangrijke verschil ligt hier in de rol van de verteller. In gewone
omstandigheden begint hij met zijn verhaal vóór hij aan een duidelijke,
voorafbestaande compositie ervan zou toegekomen zijn: de ordening gebeurt
grotendeels tijdens en door het vertellen zelf. Dit proces kan met haperen, aarzelen
en hernemen gepaard gaan, en bewijst daardoor juist dat het vertellen een
structurering zoekt, die het met meer of minder succes teweegbrengt. Is deze
structurering het gevolg van een zich ontwikkelende innerlijke,mentale structuur,
of is het dedaad van het vertellen zelf die een steeds duidelijker wordend beeld
veroorzaakt? Deze vraag is al niet meer met zekerheid te beantwoorden en blijft
hangen in een schemerduister. Zeker is in ieder geval dat de verteller zichhet
vertellen zelf niet duidelijk kan bewust maken, en dat hij tijdens het vertellen dus
geen scherpe controle heeft over de verhouding tussen de werkelijkheid van zijn
ervaring en zijn verhaal. Dit kan zelfs zo ver gaan dat hij zich moet afvragen: heb
ik dit nu werkelijk zó beleefd, of niet? Dit betekent dat de structuur van zijn verhaal
zelf een zo dwingende werkelijkheid kan verkrijgen, dat de werkelijkheid van de
ervaring erdoor verdrongen wordt. Veel meer nog: ik geloof zelfs dat wij ons kunnen
afvragen of de hele bewustzijnsinhoud die wij van ons eigen leven in ons omdragen,
niet grotendeels het gevolg van een inwendig en soms ook uitwendig verhalen is.
9Maar dit kan hier te ver leiden. Ik wou alleen maar vaststellen dat in de hier
beschreven tweede vorm van vertellen de relatie tussen verhaal en werkelijkheid
problematisch en ondoorzichtig wordt, en het
grip ‘nabootsing’ een heel omzichtige interpretatie vergt. De oorzaak daarvan ligt
in de autonoom wordende rol van de expressie zelf. En hier hebben we dan nog
niet eens met kunst te doen, maar met de gewone spreeksituatie, die wat
Merleau-Ponty de parole parlée noemt niet te buiten gaat.
De existentiële fenomenologie heeft het probleem van de menselijke expressie
In document
Paul de Wispelaere, Met kritisch oog · dbnl
(pagina 93-96)