• No results found

4.2 Vestiging van zaailingen

4.2.2 Overleving

De overleving van zaailingen is vooral de eerste 3 jaar na de kieming vast te stellen. Eenmaal na het derde jaar zijn ze goed gevestigd.

4.2.2.1 Dynamiek

Ook hier zijn weinig kwantitatieve gegevens terug te vinden in de literatuur. Opvallend zijn de cijfers uit het Wienerwald: rekening houdend met de gemiddelde verliezen die we in de literatuur vinden, moeten daar gigantisch veel zaden gevallen zijn!

4.2.2.2 Standplaatsparameters Reliëf

Reliëf is een belangrijke factor voor de vestiging van Beukenzaailingen.

Polascek (1954) onderzocht de invloed van de oriëntatie van een helling op de dynamiek van een beukenverjonging en vond dat een oostelijke oriëntatie het laagste percentage verlies opleverde. Een noordexpositie komt op de tweede plaats. Dit effect is vooral belangrijk gedurende de eerste levensjaren; nadien is het onbeduidend.

De hellingsgraad heeft, volgens het onderzoek van Polascek (1954), een eerder geringe invloed op de natuurlijke verjonging: tot een helling van 20° is er praktisch geen verschil. Slechts bij grotere hellingen treden verschillen op: vanaf 25° is de relatieve vermindering van het aantal planten verrassend groot. Langohr (mond. comm) deelt mee dat natuurlijke verjonging op hellingen (in Zoniënwoud tot ca 30°) meer kans maakt tot overleven, vermoedelijk door de geringere compactie. Immers, hellingen worden vermeden door exploitatiemachines en de ruiterij.

Compactie

Bodemcompactie of bodemverdichting kan begrepen worden als het samendrukken van bodembestanddelen door externe krachten, waardoor het poriënvolume afneemt. Dit heeft een rechtstreekse invloed op de lucht- en waterhuishouding van de bodem.

In Zoniën komen SSG1-waarden van 1.4 g/cm³ en meer frequent voor (Van Middelem 1984). Kairiukstis & Sakunas (1989) melden reeds ongunstige bodemcondities voor bosontwikkeling bij een compactie groter dan 1.15 g/cm³. Voor naaldhoutzaailingen

Régénération naturelle de la Forêt de Soignes Natuurlijke verjonging in Zoniënwoud

(Douglas, Oostenrijkse Den en Grove Den) wordt wortelpenetratie kritisch in de range 1.4-1.8 g/cm³ (Heilman, 1981; Zisa et al 1980 en Faulkner and Malcolm 1972). Bowen (1981) meldde een belangrijke impakt van de textuur op de kritische bulk densiteit voor wortelgroei. Algemeen zullen zwaardere gronden (in casu leem- en kleigronden) bij lagere SSG-waarden de wortelgroei afremmen dan op zandgronden. Hij stelt dat op ‘clay loam’ gronden de wortelgroei reeds significant werd beperkt bij een BD van 1.55 g/cm³. In tegenstelling tot zuivere leemgronden bieden compacte kleigronden via hun krimpscheuren vaak mogelijkheden voor wortelpenetratie. Volgens Hildebrand (1989) wordt verjonging van beuk reeds geremd vanaf een schijnbaar soortelijk gewicht (bulk density) van 1.2-1.3 g/cm³. Bij dichtheden > 1.35 g/cm³ ondervinden de kiemwortels moeilijk te overbruggen mechanische weerstand.

Boomsoorten reageren verschillend op bodemverdichting. Algemeen echter zijn Beuk en Fijnspar zeer gevoelig voor oppervlakkige bodemverdichting, ondermeer omdat ze een oppervlakkig wortelstelsel hebben (Van Middelem 1984) en een beperkt vermogen om geringe zuurstof reserves in de bodemlucht (< 10%) of te hoge CO2-concentraties (> 1%) te tolereren.

De penetratieweerstand van een stalen conus in de bodem wordt gemeten met een penetrometer. Gecompacteerde lagen hebben een weerstand van 450 N/cm² en meer. Ide et al (1982) spreken reeds van compactie bij landbouwgewassen vanaf 250 N/cm² en duidelijke groeiremmingen vanaf 300 N/cm². Greacen and Sands (1980) stellen dat voor de meeste boomsoorten en bodemtypes geldt dat de kritische grens voor wortelgroei 2.5 Mpa (=250 N.cm²) is. Hakansson en Lipiec (2000) vermelden in hun literatuurstudie dat heel wat auteurs een penetratieweerstand van 3 MPa aannemen als kritische grens voor bodemaeratie en doorwortelbaarheid.

Een wijzigende vegetatie kan indicator zijn van compactie. Door vermindering van de infiltratiecapaciteit ontstaat oppervlakkig stagnerend water, wat bij op termijn ook kan resulteren in pseudogleyverschijnselen in de bovenste horizonten. Op deze plaatsen verschijnen vaak hygrofiele planten. In Zoniën werd dit vastgesteld met het verschijnen van Carex remota Jusl. ex L. ijle zegge), Polygonum hydropiper L. waterpeper), Juncus effusus L. Pitrus) en Impatiens parviflora D.C. klein springzaad) (Zwaenepoel 1989).

Vegetatieanalyses kunnen zeer waardevol zijn bij het opsporen van oppervlakkige bodemverdichtingsverschijnselen (Van Middelem 1984).

Niettegenstaande leembodems van alle bodemtexturen theoretisch het beste vochtleverend vermogen hebben, is door de bodemverdichting in Zoniën de vochtreserve beperkt. Niet alleen kan onvoldoende neerslag de bodem indringen door de oppervalkkige verdichting en is er verhoogde run-off door de schaarse vegetatie en de hellingen. Er isbovendien ook de beperkte permeabiliteit en stuwende eigenschappen van de textuur B horizont en geassocieerde verdichting door de periglaciale verschijnselen.

4.2.2.3 Microklimatologische factoren Droogte en vorst

Régénération naturelle de la Forêt de Soignes Natuurlijke verjonging in Zoniënwoud

In 1971 was de droogte in de zomer en de herfst de voornaamste oorzaak van de sterfte van jonge zaailingen (Huss et al, 1972).

Licht

Na een goed mastjaar stelt zich vaak het probleem dat een natuurlijke verjonging gïnstalleerd is onder een dicht gesloten moederbestand. De beheerder staat dan voor de vraag hoe snel het kronendak moet gelicht worden om de zaailingen voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te geven zonder concurrentie door vegetatie te sterk te laten worden (Suner und Röhrig, 1980).

Onderzoeken hieromtrent werden voornamelijk uitgevoerd in beschaduwingsexpermimenten met vooraf vastgelegde percentages van het lichtaanbod (Burschel et al, 1964).

Wanneer door een lichting van de oude opstand tenminste 20% van het normale daglicht beschikbaar is dan is dit voldoende om uitval van de zaailingen door lichtgebrek te voorkomen. Tol, 1979)

De invloed van beschaduwing blijkt in het eerste jaar gering; vermoedelijk teren de zaailingen dan nog op de reststoffen uit het zaad. Vooral in het tweede jaar gaan de zaailingen op beschaduwde plaatsen ten gronde (Tol 1979).

4.2.2.4 Vraat

Insecten en schimmels

Evenals van de zaden gaat ook van de zaailingen nog een aanzienlijk deel te gronde door schimmelaantasting van onder andere Botrytis cinerea en Phytophtor omnivora (Burschel, et al, 1964; Huss und Stephani, 1978; Van Tol, 1979) en insectenvraat (Huss und Stephani 1978; Feldmann 1977; Lehnert, 1975; Le Tacon et al, 1976; Van Tol, 1979). Van de insecten wordt de beukenbladluis Phyllapis fagi, het meest genoemd.

Zoogdieren

Ook muizen kunnen aanzienlijke schade aan zaailingen toebrengen (Burschel et al, 1964; Ashby, 1959). In Beieren is in de jaren 1977-978 onderzoek verricht op de invloed van de Rosse woelmuis en de Grote bosmuis op beukenverjonging (Wäumler en Hohenadl, 1980 in Verlinden, 1996). Men kwam tot de vaststelling dat deze muizen de beukenverjonging totaal konden vernietigen. Slechts in twee bestanden waar 1,5 miljoen beukennootjes per ha gevallen waren, was verjonging mogelijk. Er werd berekend dat er 13.000 zaailingen per hectare en per jaar werden geconsumeerd.

Het wild (konijnen, reeën,herten) kàn schade aanrichten in de verjonging (Huss et al, 1972). De ernst van de schade is afhankelijk van de wilddichtheid en verder voedselaanbod. Mondelinge communicaties vermelden de reewilddichtheid in Zoniënwoud (3,5/100 ha volgens de tellingen op het Vlaamse Gewest; tot maximaal 11-12/100 ha op het Brussels Gewest). Vermits het voedelaanbod voor ree zeer beperkt is in het Zoniënwoud, staan de frisgroene zaailingen vooraan op het menu.

Régénération naturelle de la Forêt de Soignes Natuurlijke verjonging in Zoniënwoud

Bescherming

Weinig literatuur werd tot op heden gevonden betreffende afdoende bescherming van zaailingen tegen vraat; tenzij diverse systemen omheining.

4.2.2.5 Vegetatie

Beukenzaailingen lijken in grotere bestandopeningen de competitie met de aanwezige vegetatie niet aan te kunnen.

Fungi

Literatuurstudie nog uit te voeren Mycorrhiza

Literatuurstudie nog uit te voeren Grondvegetatie

Kruidachtige vegetatie op verjongingsplaatsen bieden een interessant milieu voor woelmuizen en schimmels, die behoorlijke schade kunnen toebrengen aan zaailingen. Daarenboven beperken kruiden de groei van zaailingen door allelopathie en uiteraard door het beperken van de beschikbare reserves aan water en voedingsstoffen. Löf (2000) stelde vast dat Beukenzaailingen vooral ondergronds de meeste concurrentie van nabije vegetatie ondervonden en dat de belangrijkste beperkte groeifactor het vochtgehalte was. Beukenzaailingen ondervinden op dezelfde sites en bij dezelfde vegetatiedruk meer schade dan Eikenzaailingen, die sneller en dieper kunnen wortelen. Löf stelt ook dat maaien, wat vooral de bovengrondse concurrentie regelt, weinig invloed heeft op de overleving en groeiverbetering van Beukenzaailingen. Ook bijkomende bemesting speelt een beperkte rol, daar het vooral de vochtvoorziening is die bepalend is als ‘bottleneck’.

Régénération naturelle de la Forêt de Soignes Natuurlijke verjonging in Zoniënwoud

5 Techniques sylvicoles - Bosbouwkundige inleiding van natuurlijke verjonging

L’identification des techniques sylvicoles favorisant l’acquisition et la valorisation de la hêtre repose sur deux sources d’information :

− d’une part les documents bibliographiques analysés, soit plus de 140 références en français, néerlandais, allemand et anglais ;

− d’autre part les informations recueillies au cours des visites de parcelles érées par ensemencement naturel en Belgique (Marche-les-Dames, Forêt de Meerdaal) et en France (Normandie, Picardie, Bretagne) dans des conditions relativement similaires à celles rencontrées en Forêt de Soignes.

Sauf indication contraire, les techniques sylvicoles décrites sont applicables aux peuplements réguliers, en ce compris les groupes d’allure régulière dont la surface dépasse 1 ha. Le cas particulier des peuplements jardinés fait l’objet d’un sous-chapitre distinct. En effet, la quasi totalité de la Forêt de Soignes présente actuellement une structure régulière, dont l’intérêt éventuel et la faisabilité technique de la transformation en peuplements de structure plus hétérogène seront abordés. Toutefois, les obligations prioritaires de régénération à grande échelle et à court terme, vu le vieillissement accentué du massif, imposent de conserver dans un premier temps la structure régulière sur une bonne partie de son étendue.