• No results found

Over Cesare Pavese, Gesprekken met Leuco

‘Voor wie kan schrijven,’ noteerde Pavese op 27 september 1946 in zijn dagboek, ‘is een vorm altijd iets onweerstaanbaars. Hij loopt het risico dat hij stommiteiten zegt en dat hij ze slecht zegt, maar de vorm die hem verlokt en die klaarstaat om zich vol te zuigen met zijn woorden, is onweerstaanbaar. (Ik bedoel bijvoorbeeld het genre van jouw mythische dialoog.)’

Dat laatste slaat op Dialoghi con Leucò, een boek dat bestaat uit 27 dialoogjes tussen figuren uit de Griekse mythologie. Het verscheen in 1947 en werd in 1987 in het Nederlands vertaald als Gesprekken met Leuco. Die dialoogvorm heeft inderdaad iets heel verleidelijks. De eenvoud ervan - twee stemmen die elkaar afwisselen, de ene opmerking die de andere uitlokt - zorgt bij voorbaat voor een heldere structuur waarbinnen je je een maximale vrijheid kunt veroorloven. Zo kun je op een

ongedwongen manier vertellen en beschouwen combineren, lyrische ontboezemingen en kritische vragen of tegenwerpingen kunnen elkaar moeiteloos afwisselen en als het geen toneelteksten betreft, hoef je je ook geen zorgen te maken over een

dramatische opbouw, spanningsbogen etcetera. Maar dat wil nog niet zeggen dat het zo simpel is om een interessante dialoog te schrijven.

Dat het Pavese gelukt is om er iets bijzonders van te maken, is niet in de laatste plaats te danken aan de personages die hij koos. Zijn mythische personages brengen vanzelf hun geschiedenis met zich mee zonder dat die expliciet verteld hoeft te worden. Ze treden buiten hun verhaal, maar niet buiten hun mythische wereld, en die is voelbaar in alles wat ze tegen elkaar zeggen.

Het is een tijdloze wereld van bossen, bergen en rotsachtige kusten die de achtergrond van deze gesprekken vormt. Een wereld waarin geschiedenis en beschaving nog geen rol spelen. Ze wordt bevolkt door jagers en gejaagden. Simpele zielen vaak, die elk op hun eigen manier kennismaken met de onbegrijpelijkheid van het leven. Er treden ook goden in op als Hermes en Diana, en nimfen en centauren. Meestal zijn

ze in gesprek met stervelingen nadat die het slachtoffer zijn geworden van de grillen van het lot, maar soms ook voordat het zover is (zoals in het gesprek tussen Teiresias en Oedipus).

Pavese was misschien niet de eerste die mythologische figuren opvoerde in dialogen, maar ik ken geen eerdere voorbeelden. De enige die mij te binnen wil schieten is Paul Valéry, die ook prachtige dialogen heeft geschreven waarin figuren uit de oudheid het woord voeren - maar mythologische personages komen daar niet in voor. Zijn dialogen zijn ook heel anders van opzet en toon dan die van Pavese. Sinds Plato is de dialoog vooral een filosofisch genre geweest en de meeste dialogen die sindsdien zijn geschreven hebben ook meer filosofische dan literaire kwaliteiten. De dialogen van Valéry zijn bij wijze van uitzondering zowel literair als filosofisch interessant. Net als die van Plato. Maar in de literaire dialogen van Pavese wordt heel weinig geredeneerd of geargumenteerd. Hier is het de mythe die de toon zet.

De noodlottige gebeurtenissen uit de mythen worden overigens nauwelijks beschreven. Er wordt alleen op gezinspeeld. Ze worden becommentarieerd op een manier die even lapidair is als melancholiek. Maar alle gesprekken, die meestal niet langer dan een stuk of vijf bladzijden duren, zijn doordrenkt van een mythisch levensbesef: het leven en de wereld worden beschouwd als onveranderlijke gegevens; er zit niets anders op dan de dingen te aanvaarden zoals ze zijn, en zoals ze je overkomen. Wat overigens niet mee blijkt te vallen.

Dat maakt het lezen van deze dialogen ook tot een eigenaardige ervaring. Het zijn merkwaardige, tijdloze gesprekken en als je er niet voor in de stemming bent, kan dat makkelijk irriteren. (Het is geen kunst om ze weg te honen vanwege hun nogal hooggestemd pathos, waarin elk spoor van humor of ironie ontbreekt. Maar laten we nu het badwater eens weggooien zonder het kindje door te spoelen.)

Ik ken geen ander boek van een modern auteur waarin de genadeloze kern van de mythologische verbeelding zo wordt blootgelegd als hier. Het gaat voortdurend over de meest elementaire dingen: over wat het betekent, te leven en te sterven. En dat met een ernst die je compromisloos zou kunnen noemen, maar die nergens ontaardt in abstract geredeneer. In de prehistorische wereld van de mythe was misschien ook geen plaats voor humor of relativering. Humor is, om het maar eens in een

doodernstige taal uit te drukken, waarschijnlijk een ‘Späterscheinung’ in de cultuur. (Dat is misschien ook een reden waarom die oude mythen tegenwoordig voor veel mensen onbegrijpelijk en onverteerbaar zijn.) Voor ons zijn humor en ironie bijna onmisbare smeermiddelen geworden, om niet te zeggen: drugs, die het leven een beetje draaglijk maken.

En waar ze ontbreken, krijgen we het al snel een beetje benauwd. Maar soms moet je toegeven dat ernst louterend kan werken.

Het glimlachen van de goden, dat in deze gesprekken regelmatig ter sprake komt, heeft met gevoel voor humor dan ook niets te maken: het is een teken van hun onverschilligheid, hun verhevenheid boven de wisselvalligheden van het menselijk lot. Voor de stervelingen die als hun gespreksparters opgevoerd worden, valt er weinig te lachen. Ze zijn (of worden) allemaal zwaar getroffen door een lot dat ze niet begrijpen. En daarover gaat het voornamelijk: over de noodlottigheid van het leven.

Je moet deze gesprekken dan ook niet lezen om je kennis over Prometheus, Orpheus of Heracles en hun lotgevallen weer eens op te frissen. Die kennis wordt verondersteld, maar ze is niet het belangrijkste. De Griekse mythologie is hier alleen maar een illustratie van de tijdloze waarheden die Pavese onder ogen probeert te zien: de dood, het noodlot, het liefdesverlangen. Loodzware thema's, inderdaad. Maar als deze gesprekken desondanks toch iets betoverends hebben, dan is dat te danken aan de glans van de mythische verbeelding waardoor ze gedragen worden.

De taal is heel eenvoudig, en toch wordt er veel raadselachtigs gezegd. Het zijn gesprekken als avondnevels, als de late roep van een vogel in de schemering. Ze gaan over het leven op een onthechte manier - als over iets dat alweer voorbij is: wreed en onbegrijpelijk, maar noodzakelijk en onvervangbaar. Dat is, denk ik, ook het bijzondere ervan: de ongrijpbare grondtoon van deze gesprekken. Aan de oppervlakte wisselen vertrouwelijkheid, irritatie, onvervuld verlangen en wederzijds onbegrip elkaar af. Er klinken ook onmiskenbaar belerende tonen, en bittere. Maar de grondtoon die daar doorheen steeds hoorbaar blijft, suggereert iets anders. Die klinkt onthecht, terwijl de mensen in deze gesprekken toch voortdurend getuigen van hun gehechtheid aan het leven, en van het onvergetelijke van wat geweest is. (Dat is ook wat de goden en andere onsterfelijken in dit boek niet begrijpen van de stervelingen: dat ze zo hangen aan het leven, hoe bitter het ook uitpakt.)

In ‘Het eiland’ bijvoorbeeld zijn we getuige van een gesprek tussen Calypso en Odysseus. De nimf probeert hem over te halen, bij haar te blijven en belooft hem onsterfelijkheid, maar Odysseus draagt de herinnering aan een ander eiland in zich; hij wil naar huis. Tevergeefs probeert ze hem dat verlangen uit het hoofd te praten:

‘CALYPSO: (...) Ik hoop niet te sterven. En ik hoop niet te leven. Ik aanvaard het ogenblik. Jullie stervelingen wacht iets dergelijks, de ouderdom en het verlangen naar vroeger. Waarom wil je niet, net als ik, op dit eiland tot rust komen?

ODYSSEUS: Dat zou ik doen, als ik geloofde dat jij hebt leren berusten. Maar ook jij, die heerseres bent geweest over alle dingen, hebt mij, een sterveling, nodig om je te helpen alles te verdragen.

CALYPSO: Het is een wederzijdse hulp, Odysseus. Er bestaat geen ware stilte als je die niet met een ander kunt delen.

ODYSSEUS: Is het niet voldoende dat ik nu bij je ben?

CALYPSO: Je bent niet bij me, Odysseus. Je aanvaardt de horizon van dit eiland niet. En je ontkomt niet aan het verlangen naar vroeger.

ODYSSEUS: Dat waar ik naar terug verlang vormt een levend deel van mezelf, zoals jouw stilte een levend deel van jou vormt. Wat is er voor jou veranderd sinds de dag dat land en zee je gehoorzaamden? Je hebt gevoeld dat je alleen was en dat je vermoeid was en je bent je namen vergeten. Niets is je afgenomen. Je bent wat je wilde zijn.’

Calypso vergelijkt haar bestaan met een langdurige slaap: ‘...en in deze slaap ben jij als een droom gekomen. Ik ben bang voor de dageraad, voor het ontwaken; als jij weggaat is dat het ontwaken.’ Maar Odysseus laat zich niet vermurwen. Het afscheid is onvermijdelijk omdat hij niet kan vergeten, en de horizon niet kan aanvaarden.

In ‘De ontroostbare’ probeert Orpheus op zijn beurt uit te leggen waarom ook hij, op de terugweg uit de Hades, afscheid nam van zijn Eurydice. Dat was geen ongeluk, zoals het meestal wordt voorgesteld, maar een bewuste beslissing. Toen hij het daglicht weer terugzag, had hij opeens beseft dat het verleden onherroepelijk voorbij was, dat het geen zin had haar te laten herleven om haar opnieuw te zien sterven. Omdat het meestal gesprekken zijn tussen wezens van ongelijke orde: de ene een mens, de ander een god, een nimf of een centaur, komt het verschil tussen goden en stervelingen nogal eens ter sprake. De goden zijn luchthartig en wreed. Ze bezitten geen geheugen, ze leven in het ogenblik en omdat ze onsterfelijk zijn, begrijpen ze niet wat de mensen beweegt. Ze voelen zich zelfs verwanter met dieren dan met de mensen, zoals Circe zegt.

Maar ouder dan alle goden is de wereld zelf - onveranderlijk en onverstoorbaar aanwezig in al haar veelvormigheid. En ondanks hun onsterfelijkheid zijn zelfs de goden daarin maar vluchtige verschijningen, zorgeloos levend in hun metamorfosen. Hun namen en hun geschiedenissen, ja eigenlijk alles, zoals Demeter toegeeft, hebben ze aan de mensen te danken.

De Leuco uit de titel is Leucothea, ‘de heldere godin’, die in een van de dialogen een gesprek voert met Circe over haar vergeefse liefde voor Odysseus. Later keert ze nog eens terug om Ariadne te troosten, die zojuist in de steek gelaten is door Theseus. Ze was de dochter van

Kad-mos, Ino, die ooit in zee sprong - een zelfmoordpoging - waarna ze veranderde in een nimf en haar nieuwe naam kreeg. Het is niet de enige keer dat zelfmoord ter sprake komt (zij het steeds terloops). En met het tragische einde van Pavese in het achterhoofd begin je te begrijpen waar het dit boek om draait: bijna al deze gesprekken zijn oefeningen in afscheid nemen.

Het laatste gegesprek, ‘De goden’, wordt gevoerd tussen twee naamloze personages op een verlaten bergtop. Het is de enige dialoog die niet door mythologische figuren wordt gevoerd en die zich in het heden zou kunnen afspelen. Het gaat over de onherbergzaamheid van de natuur en over de manier waarop de eerste mensen hun angsten bezwoeren door de dingen, de zichtbare en de onzichtbare, namen te geven.

‘- En als dit angstgevoel echt was,’ zegt de een, ‘wat zonder twijfel zo is, dan was ook de moed, de hoop, de gelukkige ontdekking van macht, van beloften en

ontmoetingen echt. Ik, voor mij, word het nooit moe hen te horen spreken over hun nachtelijke schrikbeelden en de dingen waarop zij hoopten.

- En geloof je aan de monsters, geloof je aan de lichamen die dieren werden, aan de levende stenen, aan de glimlach van de goden, aan de woorden die vernietigden?

- Ik geloof in wat ieder mens heeft gehoopt en doorstaan.’

Dat laatste antwoord is, denk ik, het credo van Pavese geweest toen hij deze dialogen schreef. Het is een boek dat zijn geheimen niet snel prijsgeeft. Unzeitgemäss als het is, laat het zien dat de mythe inderdaad ‘een taal is, een uitdrukkingsmiddel’, zoals hij in het korte voorwoord schrijft. Een taal die hem in staat stelde zijn eigen visie op het leven in een even beknopte als indringende vorm samen te vatten.

Toen de auteur een paar jaar later, in augustus 1950, een eind aan zijn leven had gemaakt, werd op het nachtkastje naast zijn bed een exemplaar aangetroffen van deze Dialoghi con Leucò, waarin hij op de titelpagina een paar afscheidswoorden had geschreven.

Cesare Pavese, Gesprekken met Leuco. Vertaald door C. van Gruting-Venlet en E. Tavantivan Gruting. Uitg. De Bezige Bij, 1987.

Cesare Pavese