• No results found

OUD -A TCHIN. 1)

In document SIGNATUUR MICROVORM: (pagina 67-103)

Een bezoek.

Het was "loehoer", de tijd voor het middaggebed, toen de drie vreemde schepen de ha ven van Atchin binnenliepen. Het waren de Dragon, de Rector en de Asçen-sion, admiraalschip, onder commando van Sir J ames Lancaster.

Statig gleden zij één voor één uit den nauwen bergkoker der Soerattepassage, voorop, onder voltuig, de Asçension, dan de Hector, daar achter de Dragon. In de

1) In '160'1 deed Sir James Lancaster met drie schepen Atjeh aan en werd daar volgens de "journalen" luisterrijk ontvangen.

kalme, blauwe baai wierpen zij hun anker en wachtten ....

Enkele zeiltjes van Bangaleezen, Pegoeêrs en Goezaratters dreven dicht langs de kust wachtend op peper en rijstlading, maar aan het strand bleef alles stil j daar lagen onder koelende palmbladen de honderd Sultans-galeien ongebruikt op de schoorbalken, want al het strandvolk, van den bavenkoning tot den galeislaaf, toefde in de stad.

De stad, niet ver van het strand, maar onzichtbaar door de ommanteling van een exotische boomenweelde, geheimvol ver-borgen achter de wallen v~n tamarinden, palmen en waringin, vierde haar heilig Messiasfeest. Daarom was het strand vrij van visschers, prauwenvoerders en schee ps-liéden, daarom kwamen geen snelzeilers vol opdringerig schreeuwend handelsvolk ' de, vreemde schepen tegemoet en meende de bemanning ongezien de haven van het

124

machtige Atchin te zijn binnengeloopen.

Maar één man zag hen, dat was Abas ....

Den geheelen morgen. van het uur af waarop de olifant ontwaakt, van zonsop-gang tot nu aan den middagbidstond had hij gewacht. Hij had de plek niet verlaten, die hem als altijd het liefst was, om de POl'tugeesche vloot binnen te zien komen, want deze verwachtte hij nu al twee dagen.

Abas was een viseh· en fruitverkooper, een handlanger, overal waar werk was, bij de prauwenvoerders, bij de scheepswerf, bij de visschers en als zoodanig kende hem het volk: Abas, de arme man, die geen vak kende, die maar zoowat leefde van los'w~rk.

Maar als een anderen man kende hem Ali Ri Ajat Sjah, de Grootmachtige Sultan van Atchin, Daja en Pedië en als een anderen man kende hem ook de strenge admiraal, opperuevelhebber der Portugee-,

sche vloot, die Atchin's handel knotte door slimme 'praktijken.

Abas zag de drie vreemde schepen binnen-loopen en hij wist het dadelijk, dit waren geen Portugeezen, dit waren geen Hollan·

ders

,

dit waren Engelschen en daarom, omdat het Engelsehen waren, de oude v~anden van Atchin, de mededingers der Portugeezen, stond Abas van de plek op en ging huiswaarts. In zijn donker, ver-vallen hutje, vlak bij de scheepswerf, gree~

hij onder de daar rond krabbelende kippen er drie bond haar pooten met een touw aan elkaar en wierp ze over zijn schouder.

Zoo toog Abas, de kippenkoopman, naar de stad, waar het heilig Messiasfeest gevierd

werd.

. . . . ..

Een half uur gaans van het strand lag de' stad. Een strenge veste van hoogen boschmuur voor wie haar naderde. Van

\

126

binnen een liefelijke, zonnegroene stad met paalwoningen en breede wegen. IJlfijn tama-rindegroen weefde een koepel. van blader-transparant, waaronder een teer warm

,

licht dreef, guldend alles, wat in die dichte verscholenheid lag; alleen daar, waar even de koepel zich opende en even hoog het warm luchtblauw bloeide, stonden de stralende ladders vàn wit gloeiende zonnestaven te branden.

Lijf aan lijf stuwde het volk voort, langs de wegen, over de dichtomgroeide pleinen, tot de helblakerende vlakte, waal' alleen de eenzame waringin met zijn zwarte franje, zwarte schaduwmeren neergoot.

Lijf aan lijf gleed het volk voort, één wils-, één oogsverlangen om te zien den Messias-optocht van Sultan Ali Ri Ajat Sjah, den optocht, die eens in het jaar plaats had, gaande van den Kraton naar het bedehuis, om den verwachten Messias

(

te halen, telken jare terugkomende zonder den Messias, maar in diens plaats met den Sultan, die door het volk dan erkend werd als plaatsvervangel1de en heil brengende, Ieder wilde die heilige gebeurtenis zien.

Niemand wilde thuis blijven, niemand werkte. De messen- en slotenmakers, de kanonnengieters, de pottenbakkers en bran·

dewijnstokers, zelfs de nijvere goudsmeden waren onder de menigte en alle vrouwen waren er ~n alle kinderen. Zij waren op . hun mooist, de vrouwen en kinderen! De half naakte meisjes droegen de zware gouden sieraden om de bronzen schouders, de witte jasmijnkransjes in het zwart glanzende haar, dat als een torentje op de kruin stond, en de jongens hadden de veelkleurige cylinder-vormige koe pi ah op het hoofd, juweelen knoopjes aan de donkere baadjes. Zoo, ge-heven op de schouders der naakte slaven, leken zij kleine goden, die vereering en

128

huldegroet afdwongen en de vrouwen gingen daarnaast in baar zelf geweven weefsels van diep gloeiende kleuren. De vrouwen leken vlammen, als zij gingen onder de dampig gouden lichtstaven door. Paarsehe, roode en oranje vlammen leken zij, zoo hevig waren de kleuren der lappen om baar , hooge, slanke gestalten geslagen, die verder tot de beringde enkels in donkere, zwarte broeken waren gehuld. Er was geen ander geluid dan de gedempte, duizendstemmige gongtoon, opstijgende uit een volksmassa in afwachting. Alleen daar, waar de groote pleinen opengingen, vier in getal, voerende naar den Kraton, het Sultansverblijf, was het of met den kwistigen zonneglans, ook het geluid steeg tot een hoogeren vreugde·

klank; maar nog had de stoet den Kraton niet verlaten, zelfs was Ali Ri Ajat Sjah nog niet op de plaats verschenen, waar de veertig olifanten den Grootmacbtigen heer

van Atchin, Daja en Pedië verwachtten.

De veertig heilige dieren stonden geschaard voor het booge, op palen staande vorsten-verblijf, binnen de driemaal omringde muur van den Kraton. De machtige ruggen, ge·

schraagd door de honderd zestig grijze boonzuilen, droegen zwart en rood fluweelen dekkleeden, soepele z\iden en zwaardere goudlaken weefsels met zilveren franje om·

zet. Daarop lagen de koperen speeltuigen, met kleurig doek omwondene trommen, schitterende vlaggen en gouden balvê manen. Hoog was de muur hunner ruggen, bevracht met deze blinkende máchtstee·

kenen, maar hooger nog rezen de twee middelste olifanten, zfj 'die den Messias en den Sultan zouden dragen. Ieder hunner torste als lichten last een gouden tempel-tj.e, zitplaatsen van de heilige mannen;

de Messiasolifant had een gouden schild voor zijn voorhoofd, en boven beide

Indische Mysterieen. 9

dieren hielden slaven een gouden pajoeng.

Sultan Ri Ajat Sjah toefde la,ng. De acht en dertig rijksgrooten wachtten on-bewegelijk met plechtig schijn-geduld, doch met een lichte verwondering in hun oogen, dat het zoo lang duurde, in de koel be-schaduwde galerij aan den voorkant. Een zelfs, de Panglima Polim, die zich "den ouderen broeder" noemde, die niet genade vragend placht te groeten met Oostersch gebaar, omdat hij zich van ouderen en roemrijker adel achtte dan den Sultan, toonde ûjn ongeduld alleen door zacht met het hoofd te bewegen en met den lang-nageligen wijsvinger op den grond te tikken. Niemand wist, welke wel de reden was van Sultan Ri Ajat Sjah's wegblijven, een nalatigheid, die den rijksgrooten blj-zonderlljk ergerde op zulk een heilig feest als thans plaats zou hebben, maar als een hunuer geweten had, dat Abas zooeven

het achterpoortje van den Kraton binnen.

gekomen was, dat Abas bij den Groot·

machtigen Heer was binnengelaten, dan zou hij voorzeker met Oostersche wijs-geerigheid gezegd hebben, dat het niet anders kon en er geduld moest geoefenti worden. In den Kraton toch kende ieder Abas, wist ieder, dat hij iets gewichtigs kwam bood~chappen, als het achterpoortje voor hem ontsloten werd.

. . .

In het· halfduistere vertrek, waar de' Sultan zijn raadslieden en vrouwelijke ge·

heimraden ontving, hurkte Abas' onaan·

zienlijke figuur neer voor den in gIinste·

renden feestdos gekleeden Sultan en zacht sprak zijn stem: " Uw dienaar heeft zijne schreden tot U gericht, Grootmachtig Heer, . die te ,goed zijt voor deze aarde, omdat een bijzondere zaak hem drong. De Hemel zij met U."

132

»Welke is deze zaak? spreek I" ant-woordde de Sultan zacht en i~gehouden

als Abas.

Abas groette nogmaals met gevouwen handen, buigend het bovenlijf voorover.

"Allah behoede U, Heer en doe Uw levensdagen tot in het oneindige zijn. Mijn boodschap, Grootmachtig Heer, is, dat drie vreemde schepen de kust naderden en thans liggen in de haven van Atchin."

Des Sultans gezicbt bleef strak. Er kwam geen woord van zijn lippen en in de stilte, die nu ontstond, boog weder Abas het bovenlijf voorover en groette hij met de saamgelegde handen tegen het voor-hoofd.

"Daulat", fluisterde hij, hetgeen zeggen wil "wees gezegend".

"Geen Portugeezen?" vroeg de Sultan.

"Geen Hollanders?"

"Mijn oog zeide mij, dat het geen Portu·

geezen waren en geen Hollanders, Heer, die gezegend zijt boven velen."

»Wie zeide uw oog, dat het wel waren, jongere broeder?"

"De kleine man, die niet waard is Uw voeten te kussen, Heer, voelt zich voor altijd gelukkig, dat de Heer hem »jongeren broeder" noemt. Het waren Engelsehen ..

Daulat."

Weer zweeg de Sultan. Het waren Engel·

schen I Engelschen, die niet hem, maar ztjn voorgangers bevochten hadden. Nimmer had hij dit volk ontmoet, maar wel wist hij iets van de oppermachtige koningin, die zich Elisabeth noemde.

Een vrouw heerschte daar in dat vreemde, verre land en zij was machtig, machtiger dan menig ander vorst en omdat zij een vrouw was, moest ook hier een vrouw hem raad geven, zij, die hij tot admiraal der galeien had aangesteld.

134

"Roep Mala Hajati. . . . "

Abas bracht drie keoc den groet det nederigen, trok zijn gekruiste beenen op en ging heen om Mala Hajati te roepen.

Ali Ri Ajat Sjah bleef een oogenblik in gepeins zitten. De blauw dooraderde, oude handen, waarvan de vingsrs beladen waren met te groote diamanten, lagen rustig in de rood zIjden saroeng. Het grijze hoofd onder de kleurige koepiah knikte zachtjes met een glimp van vage treurnis om de ingevallen oogen en mond. Hij was heel oud, de Sultan Ri Ajat Sjah, maar hij was geen oud vorst. Eerst laat was hij op den troon gekomen, door het volk zelf gekozen, door de orang kaj a, de machtige edellieden;

gevreesd en niet zonder reden I Ala-addin Ri Ajat Sjah, de vroegere visscher, de'man, ' die het van galeislaaf gebracht had tot admiraal, van admiraal tot opvoeder van een koningszoon, den Prins van Djohor, had,

toen hij als oudste en wijste gekozen was tot Sultan van Atchin, Daja en Pedië een wreed spel gespeeld. Op het luisterrijke inhuldigingsfeest, te zijner eere gegeven in het Sultansverblijf, had hij ben, die hij vreesde, hen, die hij kende als de uitzuigers, van het volk, in alle stilte doen ombrengen.

Terwijl de slaven rondgingen met de gouden schalen, in het voorhuis de rijksgrooten, de oelèêbalang, de banta, de krijgslieden aan den weelderigen maaltijd deelnamen, had hij de sterksten en machtigsten onder hen op slimme wijze in het achterhuis gelokt en daar, bij de put, waren zij allen om-gebracht. Hij had het land van listige volksvel'drukkers verlost en zoo de dank-baarheid voo het volk verkregen, maar de haat en het wantrouwen der l'ijksgrooten had hij behouden. En nu, oud van dagen, na een wijze regeering, waarin veel strijd was geweest met de vreemde volken uit

136

het Westen, voelde Ali Ri Ajat Sjah zich moe en eenzaam en hij vertrouwde niemand behalve Mala Hajati, de vrouw, die hij tot admiraal der galeien verheven had.

Mala Hajati stond voor hem en zij gleed neer op den grond, iets lager dan des Sultans éven verhoogde zitplaats.

Sultan Ali Ri Ajat Sjah zeide haar Abas' boodschap en Mala Hajati luisterde met eerbied, het gelaat half verborgen achter den sluier, die haar hOl)fd dekte. Zij was niet jong meer, maar een groote levendig-heid was in haar sprekende oogen, die zij nu richtte op den Sultan. Dat er vandaag iets gebeuren zou, er vreemden in aantocht waren, wist zij reeds door de komst van den blauw gevederden vogel, den nlamsahit", die van morgen voor de trap van bet Sultans-verblijf gezien was. Roepende was hij heen-gevlogen in de richting van de zee. De zee zou dus het vreemde bezoek brengen. Dit

137

alles zeide Mala Hajati niet. Het was toch haar plicbt geweest aan het geroep van den ",lamsahit" gehoor te geven, de vreem-den te verbeivreem-den, de galeien zeilree te maken, doch wie van het volk wilde heden werken? Geen enkelen slaaf zou zij er toe gekregen hebben de vaartuigen van de schoorbalken te balen, tbans blj de aan-kondiging van bet Messiasfeest !

Snel bad zij nu overwogen, wat te doen stond. D~ groote Radja van Engeland, Radja Elisabetb, was in vijandschap met Portugal, nooit zou Portugal Engelsche schepen toelaten in Atchins ha ven; maar als Atchin een contract gesloten had met de Engelsehen v66r de Portugeezen hier waren, zou Atchin, door Engeland onder-steund, bet Portugeesche juk af kunnen werpen! De Engelsehen moesten goed, zelfs met luister ontvangen worden j maar eerst diende men omzichtig na te gaan, welke

de bedoeling hunner komst was; ook moest er niet onmiddellijk al te veel vreugde over die komst getoond w~rden.

Het moest den indruk geven, dat Atchin grootmachtig alleen handelde en de archipel-zee beheerschte, vrij en onafhankelijk.

"Zend eerst Uwe afgezanten, Heer," zeide Mala Hajati. "Laat blanke menschen de blan ken ontmoeten."

"De Hollanders dus ?" peinsde Ali Ri Ajat Sjah. Mala Hajati had gelijk. De Hollanders waren ook vijanden der Portu-geezen, de Hollanders spraken een taal, die meer geleek op die der Engelschen en de twee mannen, die het vorige jaar door de Witte en de Zwarte Arend, twee Hol-landsche schepen, in de stad Atchin waren achtergelaten, om het volk van Atchin en de taal van Atchin te leeren kennen, waren hem en zijn onderdanen welgezind.

Hoe kon het ook anders, waar zij veilig

bier woonden, een eigen huis hadden ge-bouwd en als goede vrienden door den Sultan behandeld werden?

"De Hollanders zullen de Engelschen het eerst ontmoeten", zeide AH Ri Ajat Sjah. "Laat hun galeien gereed maken en zend een boodschap aan de Hollanders.

Verzoek hun uit m~n naam naar de Engel-sche Engel-schepen te gaan, mIjn groeten te brengen en te vragen naar de reden van hun komst".

"Daulat", sprak Mala Hajati en vlug gleed haár gestalte tot bij den uitgang, waar zij oprees om haar zending te vol-brengen.

Buiten gonsde het volk, want het was al laat en met de zonnehitte steeg het Qngeduld. Waar bleef de Grootmachtige Heer? Het schijngeduld der acht en dertig rijksgrooten was geworden tot een onge-durige spanning, die ondanks hun devote

houding, in de oogen te lezen stoI1d . .Alleen de olifanten buiten op het zondoorgouden plein stonden pal als grijssteenen kolossen.

Zelfs hun slurven bewogen zich niet en de hooge ruggen droegen kalm als lichten last de fluweelen kleeden, de blinkende schilden en speeltuigen, de gouden tempels.

Als kleine poppen leken naast hen de bronsnaakte slaven met de gouden pajoengs . Heel deze schitterende sto• et, grootmachtig in reusachtige saamhoorigheid, in grijze versteendheid, leek verstard door een droom, ontstaan door het wachten, leek een droom zelf, een vorstelijk visioen, ge·

vangen door de witte, geblakerde mill'en, die driemaal kringden rondom het paleis.

Blink-trillende bekkenslagen schalden op.

Tweemaal doorkliefde dat geluid de lucht en het volk buiten verhief zijn gonzende stem . . . .

De veertig olifanten negen neer, tegelijk,

in een prachtige beweging van genadige welwillendheid. Reuzenvorsten, die de knie bogen, de nekken gekromd - de hootden genegen. Waar hunne machtige voorpooten geknield lagen, raakten de gekromde slur·

ven den grond, maar bij het opnieuw heftig opslaande bekkengeluid, langer aan-gehouden, gul.dener klinkend, nu de Sultan, Heer van· Atchin, Daja en Pedië naderde, ontkruld en de veertig slurven zich en ze rezen omhoog als veertig zwarte slangen, die haar koppen naar het paleis hieven.

Als roze zijde glansde het tandvleesch der heilige dieren; de i voren tanden blonken. in warm schitterende witheid ... en allen tegelijk bogen zij weer de veertig slurven, en allen tegelijk hieven zij ze weer op, bogen zij ze weer, tot driemaal zlj hun vorst begroet hadden. Toen daalde Ali Ri Ajat Sjah de trap af, gevolgd door zijn rijksgrooten. Hij besteeg den Sultans

olifant, dien met den kleinsten der gouden tempels op den rug, en als hij gezeten was, rees het dier op, maar tegelijk met hem de Messiasolifant, hij, die straks den Messias dragen zou, komende uit het bede·

huis en eerst daarna, nadat de twee Koningsdieren stonden, met de op hun rug schitterende zitplaatsen in fijne goudpracht tegen de blauwe lucht, rezen ook de anderen in een kloeke beradenheid van ingehouden kracht. Zij werden allen bereden door de rijksgrootèn, alleen de l\lessiasolifant droeg niemand en niets dan de zitplaats voor den Allerhoogste. De Messiasolifant deed dezen tocht telken jare. Zoo lang hij vol·

wa.ssen was, had hij het gedaan; zoolang hij nog krachtig was, had hij het gedaan;

zoolang hij nog krachtig was, zou hij het doen. Telke~ jare ging hij, h.eentrekkend naar het bedehuis achter de Sultansolifant, terugkomend vóór hem, dragende zelf den

Sultan, want nimmer was de Messias ver-schenen, ook niet na de langdurige, vurige gebeden van den Grootmachtigen Heer voor het eene brandende licht in de duis·

tere missigit. Nimmer was do Messias verschenen, maar wel daaide Zijn heilig·

heid af op den Sultan, die dan in stralende heerlijkheid den Messiaszetel besteeg, om door den heiligsten der olifanten naar het paleis teruggedragen te worden.

Achter elkaar gingen de hooge dieren door de nauwe Kratonpoorten en toen zij door de drie ommegangen heen waren, kwam er een oogenblik stilstand in den langen stoet, want bekkenslager en voor·

looper moesten eerst het volk verwij deren, dat voor den Kraton opgehoopt stond.

Dat was maar één oogen blik. Zacht, alleen uitend een gonzend geluid van bewondering, deinde het achteruit en liet het den weg vrij. De mannen begroet.ten hun vorst, als

dit gebruikelijk was in Atchin en Pediê:

met de linkerhand vasthoudend de hand van hun oudsten zoon, en de rechter aan het gevest van den getrokken klewang. De vrouwen hieven met de handpalm de sluiers omhoog, die haar hoofden voor de middag-zon beschermden, de slaven beurden de kleine pagodekindertjes nog hooger op, om te kunnen zien den langzaam naderenden,

h~iligen stoet. Voorop ging het machtige Sultansdier, met zijn rood fluweel en gou-den franje langs de grijze flanken, dragende den gouden tempel, waarin de

h~iligen stoet. Voorop ging het machtige Sultansdier, met zijn rood fluweel en gou-den franje langs de grijze flanken, dragende den gouden tempel, waarin de

In document SIGNATUUR MICROVORM: (pagina 67-103)

GERELATEERDE DOCUMENTEN