• No results found

Opvattingen omtrent wijzigingen in de arbeidsrechtelijke positie van

Werkgeversperspectief 24 Werknemersperspectief 25 Informele reorganisaties

4. Opvattingen omtrent wijzigingen in de arbeidsrechtelijke positie van

4. Opvattingen omtrent wijzigingen in de arbeidsrechtelijke positie van

werknemers die de reorganisatie van ondernemingen in financiële moeilijkheden zouden kunnen bevorderen

4.1 Inleiding

Dit hoofdstuk behandelt de uitlatingen van de geïnterviewden omtrent deelvraag 8. Wij hernemen deze vraag: op welke manier, en in welke mate, zouden veranderingen in de arbeidsrechtelijke positie van werknemers (voor of na faillissement) naar verwachting kunnen bijdragen aan:

- het eenvoudiger kunnen ‘redden’ of doorstarten van bedrijven, en/of

- het verminderen van de nadelen van een faillissement voor de werknemers/-werkgelegenheid en de schuldeisers, en/of

- het risico op oneigenlijk gebruik van het faillissementsrecht?

Deelvraag 8 heeft een speculatief karakter (‘naar verwachting’).

Paragraaf 4.2 concentreert zich op de regelgeving die raakt aan de positie van de werknemers bij informele reorganisaties. Eerst komt het afspiegelingsbeginsel aan bod (paragraaf 4.2.1). Vervolgens komt de vraag aan de orde of er meer ruimte zou moeten zijn voor een collectieve versobering van arbeidsvoorwaarden. In de interviews werd een verband gelegd met het onderwerp van het dwangakkoord (WCO II), WCO II komt in deze paragraaf derhalve ook ter sprake (paragraaf 4.2.2). De rol van de vakbonden op grond van de Wet Melding Collectief Ontslag (WMCO), de Fusiegedragsregels of op grond van afspraken in de toepasselijke cao en de rol van de ondernemingsraad op grond van de WOR vloeien weliswaar voort uit verschillende regels, maar hebben niettemin, zo bleek in de interviews, qua thematiek een zodanige samenhang dat wij beide rollen in dezelfde paragraaf behandelen (paragraaf 4.2.3).

Paragraaf 4.3 richt zich op de regelgeving die raakt aan de positie van de werknemers bij formele reorganisaties. De inrichting van de pre-pack procedure komt aan bod in paragraaf 4.3.1. Paragraaf 4.3.2 geeft de uitlatingen weer die betrekking hebben op de taak van de (beoogd) curator en (beoogd) rechter-commissaris. Paragraaf 4.3.3 bevat de opvattingen omtrent het thema van de selectie van werknemers bij een doorstart uit faillissement. Daarna komt de rol van de vakbonden en de ondernemingsraad bij formele reorganisaties ter sprake (paragraaf 4.3.4).

Paragraaf 4.4 gaat in op de invloed van de Wwz. Eerst komen de uitlatingen over het opvolgend werkgeverschap en de ketenregeling ter sprake (paragraaf 4.4.1). Wij vervolgen met de regeling in de Wwz van de transitievergoeding (paragraaf 4.4.2).

46 4.2 Informele reorganisaties

4.2.1 Het afspiegelingsbeginsel

De geïnterviewde vakbondsbestuurders gaven aan dat het afspiegelingsbeginsel gehandhaafd moet blijven en ook van toepassing zou moeten zijn bij het selecteren van werknemers in geval van een doorstart uit faillissement.

Aan de zijde van de ondernemingen noteerden wij bij de geïnterviewden steeds kritische geluiden over de werking van het afspiegelingsbeginsel bij informele reorganisaties. Er was evenwel ook in die gevallen begrip voor de gedachte dat de selectie op een objectieve wijze dient te geschieden. Panklare alternatieven voor het afspiegelingsbeginsel als toegepast buiten faillissement hebben wij niet kunnen optekenen.

In een interview kwam ter sprake dat de wetgever er goed aan doet nog eens te kijken naar de spelregels rond bedrijfseconomische ontslagen bij een onderneming die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in de op de Wwz gebaseerde Ontslagregeling. De Ontslagregeling geeft blijk van een visie op concerns die veelal niet klopt met de bestaande machtsverhoudingen. Een dochtervennootschap heeft op het punt van het va et vient van werknemers en de vervulling van vacatures in beginsel geen zeggenschap over wat er gebeurt bij een zustermaatschappij. De Ontslagregeling doet het ten onrechte voorkomen alsof dat wel het geval is.

4.2.2 Versobering van arbeidsvoorwaarden en WCO II

Aan ondernemingszijde werden in het kader van de constatering door een aantal geïnterviewden dat het bewerkstelligen van een collectief (tijdelijk) loonoffer erg lastig is, uitspraken gedaan over de vraag of de werknemers alsnog zouden moeten worden betrokken in WCO II. Enkele van deze geïnterviewden gaven aan positief te staan tegenover een alsnog in WCO II betrekken van de factor arbeid, mits er rekening wordt gehouden met de zwakke positie van de werknemer, en er voldoende waarborgen in de procedure worden ingebouwd. Bij de waarborgen werden genoemd: alleen de eigen klasse van werknemers moet kunnen bewerkstelligen dat er een neerwaartse aanpassing van arbeidsvoorwaarden komt, en het licht zou slechts op groen mogen komen te staan als de voorstemmers een bepaalde gekwalificeerde meerderheid vertegenwoordigen. Andere geïnterviewden wezen vooral op de kwetsbaarheid van de van zijn loon afhankelijke werknemer en het belang van de zekerheid dat niet aan het bestaande loonniveau wordt getornd.

Ook de geïnterviewden van de zijde van de onderneming die geen koppeling maakten met WCO II vonden de rechtszekerheid op het punt van gemaakte loonafspraken een belangrijk gegeven. Deze reacties hadden vooral betrekking op een structureel loonoffer. Ten aanzien van een tijdelijk loonoffer deed een geïnterviewde voorts de suggestie de barricade die de Werkloosheidswet (WW) opwerpt (bij het bepalen van de uitkering uitgaan van het laatstgenoten salaris) te slechten.

47

Enige genoemde of aan de interviews ontleende waarborgen zouden, ter overweging, als volgt kunnen luiden:

- alleen de klasse werknemers zelf kan bepalen of men akkoord wil gaan met een voorgestelde collectieve versobering van arbeidsvoorwaarden;

- aanvaarding van het voorstel door de betrokken werknemers vergt een nader te bepalen (gekwalificeerde) meerderheid van de betrokken werknemers (wellicht met enige ruimte voor een cao omtrent de vereiste meerderheid en dat wellicht ook mede in relatie tot de verschillende geledingen in de onderneming);

- toetsing van de bedrijfseconomische noodzaak door de rechter;

- in geval van een voorstel tot een structureel loonoffer ten aanzien van op de toekomst gerichte arbeidsvoorwaarden zou de eis moeten zijn dat het voorstel minimaal het loonniveau van wat redelijkerwijs valt te duiden als marktconform aanhoudt (een rechtbank zou de voor het bepalen daarvan benodigde deskundigheid in kunnen huren); - in geval van een voorstel tot een tijdelijk loonoffer ten aanzien van op de toekomst

gerichte arbeidsvoorwaarden is de WW-uitkering bij een later ontslag binnen de tijdelijke periode van het loonoffer, ongeacht de grond voor de opzegging, gerelateerd aan het loon dat gold vóór de datum van ingang van het tijdelijke loonoffer;

- de tegenstemmers hebben de mogelijkheid per de ingangsdatum van het loonoffer uit het aldus te wijzigen dienstverband te stappen met behoud van WW-rechten;

- en zijn in deze situatie niet aan een concurrentiebeding gebonden.

4.2.3 De rol van de vakbonden en de ondernemingsraad

In deze paragraaf komt de rol van de vakbonden en die van de ondernemingsraad bij informele reorganisaties aan de orde. De scheidslijn tussen een informele reorganisatie en een formele reorganisatie valt voor wat betreft de hier bedoelde rollen overigens niet altijd scherp te trekken. Op het moment dat nog alle opties worden overwogen, is niet zeker of hoeft niet zeker te zijn dat de onderneming in een faillissement terecht zal komen.

Wij noteerden van de zijde van de geïnterviewden omtrent de aard en omvang van de bestaande regelgeving betreffende informele reorganisaties geen relevante nieuwe gezichtspunten. In de onderzochte informele reorganisaties is steevast een rol weggelegd geweest voor de ondernemingsraden (mits ingesteld) en de vakbonden. Het gaat daarenboven hier niet om de vraag op welke wijze aan de wettelijke bevoegdheden over en weer inhoud is gegeven, maar om de vraag of er in de omvang of aard van de bevoegdheden bepaalde aspecten anders zouden moeten. Ons onderzoek wijst in de relatie tot informele reorganisaties niet in die richting.

Twee vakbondsbestuurders vertolkten de gedachte dat de invloed van de vakbonden in vergelijking met die van de ondernemingsraad niet mag worden onderschat. Deze uitlatingen vragen aandacht vragen voor een aspect (de invloed die een ondernemingsraad kan uitoefenen in relatie tot de invloed die de vakbond kan uitoefenen) dat bij het nadenken over wijzigingen in de (arbeidsrechtelijke) regelgeving meespeelt.

Een vakbondsbestuurder: ‘We doen allemaal of medezeggenschap in dit land zo goed georganiseerd is. Ja, voor grote bedrijven is het goed geregeld. Maar voor de gemiddelde ondernemingsraad ligt het anders. In z’n algemeenheid worden ondernemingsraden gewoon

48

gemanipuleerd door directies. De kracht van de ondernemingsraden is helemaal niet zo groot. Of de ondernemingsraad is niet onafhankelijk genoeg, of niet sterk genoeg, weet onvoldoende wat hun kracht of positie is. Zeker bij de kleine ondernemingen, maar ook vaak bij grotere bedrijven. Er zou voor ondernemingsraden veel meer training moeten zijn. Het zou veel duidelijker moeten zijn dat het geen vrijheid blijheid is, dat de wetgever bevoegdheden geeft, maar je ook ergens verantwoordelijk voor maakt. Ik merk nog steeds dat mensen zich daar niet bewust van zijn. De ondernemer is heel goed in staat om voor het bedrijf te kijken, maar als werknemer moet je ook kijken: is wat de ondernemer wil ook goed voor ons allemaal? Je hoeft niet op de ondernemersstoel te gaan zitten.’

Een vakbondsbestuurder: ‘Als het gaat om de transitievergoeding, dan wordt er wel gezegd: we hebben geen vakbonden meer nodig, het sociaal plan is dadelijk niet meer nodig. Maar is een ondernemingsraad daadwerkelijk in staat om te zien of die reorganisatie echt nodig is? En weten ze wat er gebeurt met de rechten van de mensen? Vaak niet. Dus ik vind dat de vakbonden ten onrechte steeds meer buitenspel zijn gezet.’

Een geïnterviewde bankier stelde over een grensoverschrijdende ervaring waarbij via mediation tussen de onderneming en werknemersvertegenwoordigers een vertrouwensbasis werd gelegd die het mogelijk maakte met elkaar tot afspraken te komen over een sociaal plan: ‘In Duitsland hebben ze een mogelijkheid dat je een vorm van mediation toepast op het moment dat je wil afslanken. Er is natuurlijk altijd de situatie dat de bonden zeggen van: ja, de directie zegt dat er geen geld meer is, maar die denken: nou, dat valt wel mee, de directie wil gewoon niet. Andersom komt ook voor. Daar zit een soort van spanningsveld in. Ik was betrokken bij een zaak waarin een mediation op gang werd gebracht tussen management en de bonden, of de ondernemingsraad, met onder andere het doel te onderzoeken of inderdaad waar was wat het management zei: wij hebben geen financiële middelen meer, we gaan afslanken. In deze mediation is een soort van vertrouwen ontstaan dat het management een reëel verhaal had en toen zijn op basis daarvan ook de afspraken gemaakt over het sociaal plan. Ik vond het een mooi voorbeeld en het zal niet altijd in harmonie kunnen, maar als het op die manier kan, heeft het natuurlijk de voorkeur boven een faillissement.’

Bij deze redenering sluit de volgende uitlating van een vakbondsbestuurder goed aan: ‘Maar in de kern moet je toch altijd weer met elkaar aan tafel.’

Ook het volgende citaat ziet vooral op de wijze waarop aan bestaande bevoegdheden inhoud wordt gegeven. Wij nemen het citaat hier ter illustratie op vanwege de suggestie van een taskforce welke als aanpak het overwegen waard is en aansluit bij wat in de expertmeeting van 25 september 2015 (paragraaf 4.3.5) te berde werd gebracht als een mogelijke oplossing voor de problematiek van de geheimhouding van informatie die verstrekt wordt in het kader van een voorgenomen doorstart uit faillissement. Een bestuurder van een onderneming stelde: ‘De relatie tussen werkgevers en bonden wordt teveel beheerst door positionerings-vraagstukken. Dat houdt oplossingen tegen. Bonden zouden taskforces moeten hebben per individueel geval. Wanneer het erop aankomt te kijken hoe je de meeste mensen het beste kunt laten landen, geven de bonden niet thuis. Dan zouden ze koopman zijn en dat willen ze niet zijn. Ze moeten op casusniveau polderen. Dan kun je faillissementen voorkomen. Binnenskamers gaat het overleg met de bonden wel goed en snappen ze het.’

49

4.3 Formele reorganisaties: de (voorbereide) doorstart uit faillissement

4.3.1 De inrichting van de pre-pack procedure

De overheersende opvatting in de interviews (zowel bij curatoren, advocaten, vakbondsbestuurders als bankiers) luidde dat bij een doorstart uit faillissement sprake dient te zijn van een vorm van een biedingsproces. Een aanpak die bij een voorgenomen doorstart uit faillissement aan een of meer partijen een kans biedt mee te dingen, heeft in beginsel een positief effect op de opbrengst en werpt, zo gaf een geïnterviewde aan, bovendien een barricade op tegen misbruik van een voorbereide doorstart en draagt bij aan een objectivering van de gang van zaken.

In zes interviews (vier curatoren, een vakbondsbestuurder en een advocaat) werden door de geïnterviewden opmerkingen gemaakt over de vraag in hoeverre een curator bij het vergelijken van de biedingen ten koste van de opbrengst rekening mag houden met de belangen van het zittend personeel. Wij constateren dat de opvattingen uiteenlopen. Voor de een is werkgelegenheid een belangrijk uitgangspunt en is er wat meer ruimte om daar rekening mee te houden, voor de ander gaat het slechts om de opbrengst. In het volgende citaat kijkt een curator naar de continuïteit die een doorstart kan bieden en lijkt hij bereid om zowel op het punt van aantallen over te nemen werknemers als de hoogte van de koopprijs een veer te willen laten als dit het risico verlaagt dat de doorstart korte tijd later kopje onder gaat.

Een curator: ‘Hoe reëler de plannen zijn, hoe lager de koopprijs is. Wanneer de curator kiest voor een hoger bod in termen van werkgelegenheid en/of boedelbijdrage, loopt hij het risico dat de zaak binnen afzienbare tijd weer failliet is. Wanneer de curator meer heil ziet in een plan waaraan een lager bod gekoppeld is, heeft hij wel wat uit te leggen aan de rechter-commissaris. De beslissingsmarge binnen het huidige faillissementsrecht is heel beperkt.’ Ook het volgende citaat is illustratief voor het ervaren spanningsveld tussen de opbrengst en het belang van het personeel.

Een curator: ‘Bij biedingen zal je bij de keuze tussen geld en werkgelegenheid als er marginale afwijkingen zijn daar overheen stappen. Maar wanneer de afwijkingen materieel zijn, dan wordt het heel lastig en zal je uiteindelijk vanuit de wettelijke opdracht kiezen voor het geld. Het te gelde maken van de baten en het verdelen van die baten over de schuldeisers is een belangrijk element voor de curator. Het is mooi wanneer je de maatschappelijk belangen een beetje mee kunt laten lopen, maar om ze nou te moeten laten prevaleren vind ik een lastige. Dit is ook een waarschuwing aan het adres van mensen die koersen op reorganiseren via faillissement. Men moet er wel rekening mee houden dat een faillissement zijn eigen dynamiek kent. Geld staat toch wel voorop, de opbrengst.’

4.3.2 De taak van en eisen aan de deskundigheid van de (beoogd) curator en (beoogd) rechter-commissaris

Verschillende geïnterviewden spraken uit dat er een betere en uniforme omschrijving van de taak van de beoogd curator moet komen. Illustratief is het volgende citaat van een curator:

50

‘De taakstelling van de beoogd curator moet beter worden omschreven dan tot nu toe het geval is. Er zijn veel verschillende opvattingen. Pre-packs bestaan al veel langer: vroeger was er ook al wel in feite soms sprake van een vorm van pre-pack. Nu heeft het dan een naam. Uit het oogpunt van het behartigen van de belangen van de schuldeisers bij een onderneming die bijna op omvallen staat, vind ik dat ik de lead moet nemen en moet zorgen dat er een ordentelijk proces komt van beheer en vereffening, een controlled auction, concurrenten uitnodigen, ook al krijg je tegengas. Als de beoogd curator vindt dat de banken en de directie niet meewerken, dan trek je je terug. Het is dus zaak dat voor de taakstelling van de beoogd curator concrete richtlijnen komen. Neem het op in de wet zodat niet rechtbanken deze richtlijnen zelf hoeven af te stemmen. De betreffende brief van de rechtbanken moet uniform zijn en in heel Nederland hetzelfde luiden.’

Diverse geïnterviewden gingen in op de aan de curator en rechter-commissaris te stellen eisen op het gebied van kennis en vaardigheden. Bij kennis ging het naast relevante juridische kennis om kennis op het gebied van de bedrijfseconomie, financiën en het waarderen van bedrijven. Bij vaardigheden wezen geïnterviewden op durf, communicatieve vaardigheden en toegankelijk zijn. Het zelf door curatoren procederen of het door kantoorgenoten laten procederen werd in een enkel interview van forse vraagtekens voorzien met de suggestie in richtlijnen op te nemen dat de curator de verplichting heeft om procedures ten laste van de boedel uit te besteden aan een externe advocaat.26 Reguliere (bij)scholing werd genoemd. Uit de diverse suggesties betreffende de inrichting van de procedure rond een (voorbereide) doorstart uit faillissement vloeit voort dat de (beoogd) curator en (beoogd) rechter-commissaris een businessplan en te hanteren selectiecriteria van personeel moeten kunnen beoordelen. Een meer algemene suggestie speelde in op de gedachte dat de specialisatiegraad van de rechter-commissaris op een hoger niveau moet worden gebracht. Het gaat hier ten dele om suggesties die in een verder verwijderd verband staan met de specifieke positie van de werknemers.

4.3.3 De selectie van werknemers bij een doorstart uit faillissement

Wij noteerden een twintigtal reacties omtrent het vraagstuk van de bij een doorstart uit faillissement te hanteren methode van selecteren van werknemers die met de doorstart mee kunnen gaan.

De geïnterviewden van de zijde van de vakbond waren op één uitzondering na van mening dat het afspiegelingsbeginsel ook bij een doorstart uit faillissement zou moeten gelden. De overgrote meerderheid van de geïnterviewden aan de zijde van de ondernemingen, de advocaten, curatoren en financiers gaf juist aan dat dit beginsel bij een doorstart uit faillissement niet van toepassing moet zijn omdat men verwacht dat een beperking van de selectievrijheid van de doorstarter de doorstartpraktijk niet ten goede zal komen.

Wij geven hier ter illustratie een citaat weer van een vakbondsbestuurder en van een curator.

26

In de INSOLAD praktijkregels wordt hierover thans in paragraaf 4.3 vermeld: “Uitgangspunt bij de beslissing van de curator om zich in een procedure al dan niet te laten bijstaan door een niet aan zijn kantoor verbonden advocaat, is dat de boedel, alles in aanmerking genomen, steeds op de best mogelijke wijze dient te worden bijgestaan.”

51

Een vakbondsbestuurder: ‘Als er een doorstart plaatsvindt, moeten de selectiecriteria veel objectiever zijn. Ik vind het echt niet kunnen dat je gewoon kan zeggen: alle zieken eruit, alle ouderen eruit, al het dure personeel eruit, alle vasten eruit. We hebben ontslagrecht waar we aan afspiegeling doen binnen uitwisselbare functies. Dat zou in faillissement ook gewoon moeten. Dat moet in de wet worden verankerd. Het is ook een kwestie van transparantie, maar dat is niet voldoende. Ik heb er niks aan als je zegt: iedereen die zich vaker dan twee keer heeft ziek heeft gemeld dit jaar, gaat niet mee. Dat vind ik geen goed criterium.’

Een curator: ‘Om doorstartende bedrijven zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen continuïteit te vertonen en dus zo min mogelijk kapitaal te laten verdampen, is een belangrijk criterium voor de doorstarter: kan ik selecteren in personeel en kan ik mensen aannemen op de manier waarvan ik denk dat het goed is voor het bedrijf? Elke beperking die daarin