• No results found

En toen is-t-ie met zijn opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel, en al zijn staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de borst vooruit, de insignes

In document Henri Borel, Het jongetje · dbnl (pagina 157-161)

-Ja, zóó moet het gegaan zijn. En toen is die patser gaan ‘zoeken’. - En toen is hij,

met al zijn glimmende knoopen, en zijn snor, en zijn brute, bruine tronie, tegen een

heel jong kindje aangeloopen, een lief, zacht poppetje van melk en bloed, aha! dát

was iets voor hem, potverdorie ja, zoo'n piepjong schepseltje, 't neusje van den zalm!

En toen is-t-ie met zijn opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel, en al zijn

staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de borst vooruit, de insignes

blinkend, met al het moois van zijn uniform opgepoetst, victorie, daar ben ik,

parmantig, een haan met vurige kam en felle sporen....

En het Meisje - o! dat ik dit schrijven moet, dat ik dit met eigen hartebloed moet

gaan schrijven, als een verhaaltje! - het Meisje, arme lieveling, mooi, goddelijk

konningskind, het Meisje was geen veertien jaar meer, het was al ouder geworden....

en dan verandert er zooveel in zoo'n lelieblank engelenlichaampje, niet waar?.... dan

wordt het zoo meer een vrouwtje, met allerlei neigingen en verlangens, waar niemand

ooit over durft praten, en die ze niet kan begrijpen en richten.... het Meisje zag dien

mooien, bruinen, mannelijken man, met zijn gullen knevel, en zijn stierennek, en

zijn harige handen, met al die

mooie dingen om zijn leden.... en het Meisje kon het misschien ook niet helpen....

en toen woû ze wel.... het was heusch het Meisje van veertien jaar niet meer.... en....

Maar ik kán niet, ik kán niet, ik kán niet meer Zoo schrijven. Ik heb zoo van dat

Jongetje gehouden, waar ik van vertel. En hij was zoo arm, en zoo alleenig, daar op

het strand! Hij stond al maar te staren, over de duinen, en over de zee, en dan weer

naar boven, waar al die lichtjes brandden, en waar die muziek was, alles blijheid en

geluk, en waar ze nu zeker samen rondliepen, die bruine, brute kerel, en dat zachte,

blanke lam. En het Jongetje liep te praten, heel alleen, en te denken:

‘Lieveling, het kan niet, het kan niet.... hij zal je pijn doen.... hij is zoo sterk en

ruig.... hij is zoo grof, met zijn lompe knuisten en zijn rooien nek.... en jij bent mijn

zwakke, blanke lieveling, zoo klein en teêrtjes.... weet je nog hoe bang je was, toen

je bij de zee had geloopen, en je voet deed pijn van de schelpen, en hoe verlegen je

je bloote beentje voor me verborg?.... het was zoo fijn en zoo witjes, hoe graag had

ik er nog véél méér kusjes op gegeven, maar ik durfde niet.... Ik durfde nooit, mijn

meisje, als ik bij je was.... het was zoo rein, en zoo heilig, alles van je, ik werd er

zoo bang van.... alleen héél even je aanraken, maar o! hoe voorzichtig, want alles is

zoo broos en ijl aan je.... weet je

nog dat roze japonnetje met die fijne kanten, al die teêre figuurtjes?.... of dat blauwe

matroosje, of dien groenen wintermantel, met rood flanel gevoerd?.... en wat warm

was het in je mofje!....

Lieveling, pas toch op voor dien bruinen man.... zie je zijn oogen dan niet?.... zie

je niet hoe bruut alles aan hem is?.... hoe kan die nu ooit lief voor je zijn, en zoo

voorzichtig en zacht genoeg, voor zoo'n teêr, lucht wezentje als jij?.... hij zal je pijn

doen, lieveling, hij is zoo sterk en donker, en jij zoo rank en licht....’

En ineens een felle, felle pijn in zijn hart, een pijn, die bliksemde naar zijn hoofd,

dat het gloeide, en klopte, en flitste.... O! dat denken! dat denken!....

Hij zal haar meesleuren.... hij zal alles, alles met haan doen wat hij wil.... haar

blanke borstje zal hij zien.... haar lief, wit beentje, dat ze ééns zoo verborg voor mij,

zoo verlegen.... en haar roze voetjes, met die fijne nageltjes.... hij zal al dat heilige,

reine, maagdelijke mogen zien en hebben.... hij is niet bang voor haar brooze kleêrtjes,

en de kantjes op haar borst, en al de zachtheid, die haar heerlijk lijfje kleedt.... hij

mag haar hébben, hébben, heelemaal hebben,.... hij, met dat uitgefuifde gezicht, met

de restjes van al zijn uitgesjouwde begeerte zal hij haar besmetten, bevuilen,

bemodderen....

O God! O God! - ....het kán toch niet.... het kán toch niet!....

Lieveling, het kán toch niet!.... het is een booze droom.... wees toch niet boos dat ik

zoo gedroomd heb.... je bent altijd zoo goed geweest.... ik heb zooveel zachte kustjes

van je gehad.... ik heb zoo van je gehouën.... van alles van je, van je japonnetjes, en

je manteltjes, en alles aan je en om je; als je maar éven iets aangeraakt had was het

al heilig voor me.... en wat zou ik nu moeten beginnen als je er niet meer was?....

dan zou alles in elkaar vallen, en het zou zoo donker worden, zoo donker.... en als

ik wandelde, zoo ver weg, en ik liep zoo lang, zoo lang tot ik moê was, hoe blij was

ik dan bij ieder stapje wat dichter bij je te zijn!.... En nu zou jij weggaan, voor goed,

naar Indië, heel, heel ver, met dien boozen man?.... Neen, ik zal wachten hier bij de

zee, zooals vroeger.... en straks zal je komen, en mijn hoofd mag weer tegen je zachte

schouders rusten, zoo veilig en warm.... en ik zal zoo lief en zacht zijn, ik ben de

eenige, die dat ooit genoeg zijn kan, want ik weet hoe teêr en fijn alles van je is....

mooie, zoete lieveling,.... mijn zacht duifje.... mijn lief, rein Edelweiss....’

En heusch, het Jongetje heeft toen nog lang gekeken, of zij niet kwam. - Hij kon

in het Kurhaus de menschen zien krioelen, en staarde maar aldoor naar de groote

trap boven, of daar niet een lief, rank figuurtje in wit zou komen aanwuiven, als

vroeger op de Brug van 't

zuidenhout.... Maar er is niets gekomen voor het Jongetje. En aldoor maar dat denken,

dat denken.... Dat verschrikkelijke denken van wat gebeuren zou aan zijn lieveling,

zijn Meisje....

In document Henri Borel, Het jongetje · dbnl (pagina 157-161)