• No results found

HOOFDSTUK 5 Verklaringen voor het weinig gebruik van de tipfunctie door het OM

5.1. Oorzaken weinig gebruik van de tipfunctie door het OM

Uit hoofdstuk 4 kan worden geconcludeerd dat de tipfunctie van het OM om een aantal redenen niet van de grond komt. Deze redenen worden hieronder uiteengezet.

Ten eerste blijkt uit het onderzoek dat de officier de tipfunctie, die voortvloeit uit de Wet BIBOB, voor de officier niet de belangrijkste taak vormt in zijn ambt. Uit de resultaten is namelijk gebleken dat door de waan van de dag, een chronisch te kort aan middelen, tijdsdruk en de grotere vraag dan het aanbod (hoge caseload), de officier niet toekomt aan alle opgaven die het ambt met zich mee brengt. Dit maakt dat de officier overgaat tot selectie en prioritering zoals benoemd in de theorie van Lipsky. Deze selectie en priortering maakt dat de Wet BIBOB en de tipfunctie niet behoren tot de hoogste prioriteit voor de officier. En aangezien de Wet BIBOB en de daaruit voortvloeiende tipfunctie geen verplichting is, wordt deze wet door de officier terzijde gelegd en heeft daarom geen prioriteit. Door het ontbreken van een verplichting heeft het geen consequenties voor de officier wanneer hij de wet niet toepast.

Ten tweede kan uit het onderzoek worden afgeleid dat de tipfunctie niet van de grond komt omdat de officieren niet veel contact hebben met de bestuurlijke partners. Dit contact is volgens de resultaten vaak bij gelegenheid of incidenteel. Dit

71 maakt dat er onvoldoende wordt samengewerkt waardoor de aanpak niet maximaal effectief werkt. Daarnaast leidt het geringe contact, naar mijn mening, tot het kweken van verschillende verwachtingen. Hiermee komen we tot een derde oorzaak. Ten derde kan worden aangemerkt dat er tussen de officieren en bestuursorganen ten aanzien van de tipfunctie verschillende verwachtingen bestaan. Doordat de (traditionele) officier zich primair richt op het strafrecht en weinig contact heeft met de bestuursorganen maakt dat de officier zich begeeft in een juridisch monocultuur. Officieren geven zelf aan dat zij bij gelegenheid contact hebben met bestuurlijke partners en dat de bestuurlijke partners behoren tot een andere wereld. Hieruit kan worden afgeleid dat de officier geen affiniteit heeft met de politieke- en bestuurlijke of maatschappelijke omgeving. Moore zou in dit kader spreken van een juridische SASV.

Door het bewegen in een juridische SASV wordt er door de officier onvoldoende met een bestuursorgaan samengewerkt. Door het gebrek aan deze samenwerking wordt een gezamenlijke aanpak van de criminaliteit niet bewerkstelligd waardoor deze aanpak niet maximaal effectief kan werken.

Uit het onderzoek kan vervolgens worden geconcludeerd dat het weinige contact tussen de officieren en de bestuursorganen leidt tot verschillende verwachtingen van elkaars rol als het gaat om de Wet BIBOB en de tipfunctie. Zo is gebleken dat officieren menen dat het bestuursorgaan meer kan bijdragen aan de strafrechtelijke aanpak en het initiatief te veel neerlegt bij het OM als het gaat om artikel 26 Wet BIBOB. Volgens de officieren heeft het bestuursorgaan een te afwachtende houding en zou bij vermoedens van illegale activiteiten hun taak meer, maar vooral eerder moeten oppakken. De officieren hebben de idee dat, mochten er zaken fout te lopen, het bestuursorgaan achter het OM gaat schuilen. Bij de officieren heerst de angst dat, mochten er zaken fout gaan, het bestuursorgaan aangeeft in opdracht van het OM te hebben gehandeld. Daarentegen blijkt uit de evaluatie naar de Wet BIBOB dat bestuursorganen de verwachting hebben dat het OM (de officier) hen voorziet van informatie waardoor zij kunnen zorgen dat de onderwereld zich niet vermengt met de bovenwereld.

Ten vierde komt de tipfunctie van het OM niet van de grond omdat de officieren over onvoldoende informatie beschikken om te kunnen tippen. Officieren geven aan dat zij aan de ene kant weinig zicht hebben op de aanvragen van de beschikkingen en gunningen van een aanbesteding die bij het bestuursorgaan liggen. Het weinig zicht

72 op de aanvragen ligt gelegen in het feit dat, zoals onder oorzaak 2 genoemd, het weinige contact met de bestuursorganen.

Anderzijds geven de officieren in het onderzoek aan onvoldoende zicht te hebben op de (lopende) zaken waar mogelijk een tip van belang kan zijn. Deze lopende zaken zijn vaak onder de hoede van een gebieds- of zaaksofficier. Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat deze officieren hun Bibob-officier niet op de hoogte houden van de lopende zaken. Daarnaast zijn deze officieren niet op de hoogte van de Wet BIBOB en de mogelijkheden die uit de wet voortvloeit.

Ten vijfde kan worden aangegeven dat officieren de tipfunctie niet gebruiken vanwege terughoudendheid of zoals de officieren het noemen; het hebben van angst om informatie te verstrekken. Uit het onderzoek blijkt dat officieren niet weten op het moment van tippen welke informatie het OM kan verstrekken. Dit vanwege de vele privacy-regelingen (zoals de Wbp en de Wjsg), maar ook omdat het onduidelijk is welke risico’s het met zich meebrengt als er wordt getipt.

Uit de interviews is gebleken dat een officier graag de regie wil behouden op de verstrekte informatie. Als een officier tipt is het vervolgens onduidelijk hoe (on)zorgvuldig bestuursorganen omgaan met de desbetreffende informatie en of personen in gevaar dreigen te komen. Officieren geven aan dat zij in de praktijk de onzorgvuldigheid van bestuursorganen al hebben ervaren.

Daarnaast geven officieren aan voorzichtig te zijn met het verstrekken van informatie als zij daarmee onrechtmatig hebben gehandeld. Het kan namelijk zijn dat een persoon in een strafzaak wordt vrijgesproken, maar dat de informatie wel wordt gebruikt in het kader van de Wet BIBOB. Hiermee zal de overheid, indien de zaak voor de rechter komt, onrechtmatig handelen op haar naam krijgen. Een officier noemt in dit kader het voorbeeld van de Hell’s Angels. In deze zaak is het OM niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dan ook dat de informatie vanuit deze zaak niet meer worden gebruikt voor een Bibob-onderzoek. De reden hiervoor is dat het Bureau verantwoording moet afleggen over alle feiten die ten grondslag liggen aan het rapport.

Tenslotte, ten zesde, kan worden opgemaakt dat de tipfunctie niet door de officieren wordt gebruikt vanwege de vele haken en ogen die de Wet BIBOB kent. Officieren geven aan dat de wet te kleinschalig ingezet kan worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat het niet in alle branches gebruikt kan worden. Daarnaast blijkt uit de praktijk dat rechters niet meegaan in de aanpak die vanuit de Wet BIBOB volgt. In het

73

onderzoek wordt het voorbeeld van de Alkmaarse zaak genoemd. In 2009 heeft

namelijk de rechter bepaald dat het Bibob-advies onvoldoende is om de vergunning van prostitutieramen te weigeren.

In de volgende paragrafen (5.2. t/m 5.4.) komen de geformuleerde verklaringen vanuit hoofdstuk 3 aan de orde.