• No results found

2.5 Interne migratie: veranderingen in de spreiding van de bevolking

2.5.3 Oorzaken van ruimtelijke verschuivingen

Alvorens te spreken over de meest waarschijnlijke toekomstige ontwikkelingen in de ruimtelijke spreiding van de bevolking is het nuttig de krachten te onderzoeken die de ontwikkelingen in het verleden veroorzaakt hebben. Het belangrijkst zijn:

• De dynamiek in de economische structuur. In 1899 was Nederland vooral een industrieland met daarnaast ook nog een grote boerenstand: 34% van de beroepsbevolking werkte in de industrie, tegen 28% in de landbouw. In 2001 was het percentage dat in de landbouw en de visserij werkte gedaald tot onder de 3%, terwijl ook het percentage werkenden in de industrie en bouwnijverheid gedaald was, naar 22%. De werkgelegenheid zit nu grotendeels in de dienstensector. Daardoor is de bevolking in de meest agrarische gebieden het traagst gegroeid, en groeide de stedelijke bevolking vooral tot omstreeks 1960.

• De toenemende welvaart en daardoor de groeiende mobiliteit, waardoor steeds meer mensen het zich konden veroorloven op steeds grotere afstand van hun werk te wonen. Daarmee werd de woonkeuze niet meer alleen bepaald door de plaats van werk, maar ook door de aantrekkelijkheid van de woonomgeving.

• Het ruimtelijk beleid van de overheid, dat er lange tijd op gericht was de druk op de grote steden te verminderen; daarom werd woningbouw vooral in nieuwe kernen buiten die steden gestimuleerd. We zagen al het effect van pogingen in de jaren ’70 om de economische ontwikkeling te spreiden (de ‘gebundelde deconcentratie’), en van de recentere neiging om juist de groei van steden weer te stimuleren (de ‘compacte stad’, de ‘netwerkstad’).

• De recente groei van de grote steden is mede beïnvloed door de neiging van allochtonen zich juist daar te vestigen. Hierover wordt in de volgende sectie nog nader gesproken. • De woningbouw, die van zodanig groot belang is geweest dat er hier een aparte sectie aan

gewijd is.

2.5.4 Woningbouw

De redenen dat mensen verhuizen hebben deels te maken met perspectieven op werk, deels met onderwijs en andere voorzieningen. Die band is minder sterk naarmate huisgenoten mobieler zijn en de woning dus verder kan liggen van de locaties van werk, school, inkopen e.d. – zodat ook persoonlijke voorkeuren voor woonlocaties sterker kunnen doorwerken. De keus voor een bepaalde woning is daarnaast afhankelijk van het aanbod aan beschikbare woningen.

Mutaties in het aanbod (nieuwbouw en sloop) volgen veranderingen in de vraag echter slechts vertraagd, wegens de relatief lange levensduur van woningen. Voorts is woningbouw mede afhankelijk van beleid, waardoor het aanbod de marktvraag niet alleen vertraagd maar wellicht ook slechts gedeeltelijk volgt. Dit beleid komt tot uiting in grote of kleinere nieuwbouw- projecten, in stadsvernieuwing (renovatie van bestaande woningen of vervanging van afbraak- woningen), en in ruimtelijke ordening.

In de periode 1900-1940 brachten de hoge geboortecijfers een tamelijk grote bouwstroom teweeg, vooral in regio’s met een positief migratiesaldo. Dit was vooral het geval in de jaren '20, toen economische groei bijdroeg aan een versterkte vraag naar woningen. Oorlogsschade en stilvallende nieuwbouw tijdens de bezetting resulteerden na 1945 in een fors aanbodtekort (‘woningnood’). Ondanks verhoogde nieuwbouw bleef dat tekort hardnekkig: niet alleen groeide de bevolking, maar een geleidelijk toenemende welvaart leidde tot een versnelde afbraak van oude huizen (‘krotopruiming’).

In de jaren '60 begon de bevolkingsgroei weliswaar te dalen, maar het aantal huishoudens bleef doorgroeien; deze factor gevoegd bij de vraag naar meer ruimte (door de hogere welvaart) hield de vraag hoog.15 Hoewel de ‘woningnood’ geleidelijk werd opgelost bleven de

bouwstromen dan ook groot. Door de gezinsverdunning voldeden oudere woningen nog wel aan de toegenomen ruimte-eisen per bewoner, maar vele ervan raakten uit de gratie wegens bouwtechnische mankementen of onvoldoende ruimte rond de woning (tuin en openbaar groen). Welvarende gezinnen vertrokken uit oude stadsbuurten en vrijkomende woningen werden betrokken door armere bewoners, waaronder relatief veel allochtonen.

Het verloederingsproces werd vertraagd door stadsvernieuwing: renovatie en afbraak met nieuwbouw. In het algemeen overtrof de afbraak hier de nieuwbouw: een ‘verdunning’ ten gunste van meer ruimte rond de woningen. In oude binnensteden waren veel woningen al vervangen door winkels, kantoren e.d.: ‘verdrijving’. Omgekeerd werden ook bedrijven in oude haven- en industrieterreinen verplaatst naar nieuwe bedrijfsterreinen aan stadsranden. Hier ontstond niet alleen ruimte voor nieuwe bedrijven maar ook voor woningbouw (een vorm van ‘inbreiding’). In stadscentra kon het dreigende verloederingsproces voor wonen zelfs verkeren in ‘gentrification’ met luxe appartementen, vooral voor alleenstaanden en paren zonder kinderen.

Voorzover deze processen van ‘inbreiding’ en ‘gentrification’ sterker zijn dan de ‘verdrijving’ uit stadscentra en de ‘verdunning’ in 19e-eeuwse wijken, kunnen we spreken van een ‘re- urbanisatie’ binnen de stadsgrenzen van rond 1900. De vraag naar goede woningen in binnen- steden is zo groot dat de grondprijzen stijgen en projectontwikkelaars druk uitoefenen voor beleidsruimte.

Afgezien van vervangende nieuwbouw, werden de meeste nieuwe woningen gerealiseerd in uitbreidingen van steden en dorpen, soms in nieuwe groeikernen. Hier vestigden zich vooral jonge paren uit allerlei welstandsklassen behalve de laagste, plus welvarende middelbaren uit verloederende wijken of verdreven uit stadscentra. In vergelijking met oudere wijken werd het aantal woningen per hectare steeds lager, met relatief veel particulier of openbaar groen en met reserveruimten voor toekomstige ontwikkelingen. Vanaf het midden van de jaren ’70 raakten standaardflats uit de gratie en werden woningen weer dichter op elkaar gebouwd (‘verdichting’). Ook reserveruimtes of als overtollig ervaren openbaar groen werden benut voor woningbouw (‘inbreiding’).

Om een overmatige massaliteit van de grootste steden en het aaneengroeien van steden te voorkomen, werden ‘bufferzones’ ingesteld alsook ‘centrale groene ruimten’, waaronder het Groene Hart in de Randstad. Met restrictief beleid werd bebouwing in zulke gebieden afgeremd of zelfs voorkomen. Toenemend autobezit maakte voor velen ook woningen verder van de werksteden bereikbaar. Om een al te gespreide bebouwing te voorkomen, con- centreerden de nieuwbouwprojecten zich in geselecteerde groeikernen: de reeds genoemde ‘gebundelde deconcentratie’ als bijzondere vorm van suburbanisatie. Overige dorpen werden geacht vooral voor de eigen aanwas te bouwen, hoewel buiten de gebieden met restrictief beleid een zekere ‘overloop’ wel geaccepteerd werd. In de Vierde Nota Extra (‘Vinex’) werden de bouwlocaties overigens wel weer dicht tegen bestaande steden geconcentreerd.

De vraag naar woningen in rustieke dorpen, voormalige boerderijen of andere plekken buiten een bebouwde kom is groot. Besturen van plattelandsgemeenten staan onder druk om bouwen voor de eigen aanwas en overloop zo ruim mogelijk te interpreteren. Als tegenhanger van ‘re-urbanisatie’ kan men hier spreken van ‘ruralisatie’. In beide gevallen gaat het om

15 Tussen 1899 en 2002 nam het gemiddeld aantal personen per woning af van 4,7 tot 2,4 – dit nog zonder

opvolgers van de ‘suburbanisatie’. De vraag naar woningen in 20e-eeuwse wijken en recente nieuwbouwwijken is voorlopig nog groot maar heeft de neiging af te zwakken. De bouwstroom vertraagt – en wel vooral in de Vinex-locaties.

Deze vertraging wordt veelal toegeschreven aan moeizame procedures, maar waarschijnlijk is er meer aan de hand. Tot dusver nam het aantal huishoudens onverminderd toe. De leeftijdsgroepen die nieuwe huishoudens vestigen komen steeds meer uit de generaties van de anticonceptiegolf. Deze zijn minder talrijk dan de voorafgaande generaties en de groei van het aantal huishoudens gaat dus stagneren. Wat er gebouwd moet worden is veel minder dan vroeger voor extra huishoudens, eventuele nieuwe immigratiegolven daargelaten, maar vrijwel uitsluitend ter vervanging van sloopwoningen. Projectontwikkelaars anticiperen daarop door voorzichtiger te bouwen, ook als daardoor tijdelijk een prop in de markt ontstaat – zoals die zich de laatste jaren heeft geuit in prijsstijgingen; het einde van die prop lijkt zich nu af te tekenen.