• No results found

Deelname naar afstand

3.6 Maatschappelijke ontwikkelingen

3.6.1 Natuurbeleving

Natuur heeft voor mensen een ‘intrinsieke’ waarde voorzover men een diversiteit aan landschappen met een voor een brede diversiteit aan (ook zeldzame) planten en dieren gunstig milieu wenst, mede wegens hun ‘toekomstwaarde’ voor huidige en volgende generaties. Die ‘intrinsieke’ waarde is van belang, ook als men een groot deel van de betreffende landschappen (poolgebieden, woestijnen, tropische regenwouden e.d.) nooit zelf zal bezoeken en beleven.

Zo’n ‘intrinsieke’ waarde neemt niet weg dat men ook voor de eigen leefomgeving graag een variatie aan landschapsvormen heeft. Natuurbeleving richt zich op water, boden, planten en dieren maar ook op ‘rust en stilte’ en van ‘frisse lucht’. Associaties worden gelegd met fysieke en mentale gezondheid, zelfs met een ‘terugkeer’ naar het ‘oerbestaan’ van mensen. Het is mooi goede kansen te hebben om bijzondere planten te vinden en bijzondere dieren tegen te komen, eventueel zelfs wild, vissen, noten e.d. te verzamelen. Gewoner is een gerichte beleving van landschapsbeelden of eenvoudig het landschap als decor voor activiteiten. De waardering voor natuur komt al tot uiting doordat mensen planten houden in hun woon- of werkkamer of op hun balkon, huisdieren nemen of een (volks)tuin onderhouden. Voorts wonen veel mensen graag in een buurt met vrij veel openbaar groen. In een wijdere omgeving zoeken mensen voorts graag naar ruimte en groen.

Als mensen op veel van deze punten in de directe, veelal bebouwde omgeving van woon- en werkplek al beperkingen moet accepteren, dan is natuurbeleving in de wijdere omgeving gewenst en veelal tot op zekere hoogte ook mogelijk. De beschikbaarheid van groen is kennelijk vooral een kwestie van geografische schaal.

Beleving van min of meer ‘natuurlijk’ landschap is mogelijk tijdens vervoer van en naar werk of school, bij vervoer naar winkels of publieke voorzieningen, bij bezoeken aan familie en bekenden. Dat is op zich al een argument om te streven naar variatie in lokale en regionale landschappen, met basale contrasten tussen bebouwd en onbebouwd, droog en nat, korte en opgaande begroeiing. De voorkeur voor ‘gebundelde deconcentratie’ in middelgrote steden met open ruimten rond de steden is daaruit te begrijpen, inclusief het belang dat wordt gehecht aan het Groene Hart in het centrum van de Randstad. Ook bij een beperkte aantrekkingskracht voor dag- of verblijfsrecreatie blijft dit belang overeind – mede wegens ‘intrinsieke waarden’. Specifieke gebruiks- en belevingswaarden voor recreatie kan het publieke en mogelijk ook het economisch draagvlak voor de bescherming van open ruimten echter wel versterken.

Een gewenste beleving is al zeker te eisen bij recreatieve uitstapjes tijdens vakanties en ook gewenst bij dagtochten vanuit de eigen woning. In deze studie concentreren wij ons op de ‘gebruiks- en belevingswaarde’ in de (nabije of wijdere) woonomgeving, ongeacht de ‘intrin- sieke’ natuurwaarden. Daarbij nemen wij recreatie bijzonder serieus omdat de plaatskeuzen

daarin ‘vrijer’ zijn dan keuzen van met name woon- en werkplekken. De keuzen van recreatieve routes en plekken weerspiegelen daarmee directer de (landschaps) preferenties van mensen waar het gaat om natuurbeleving, ook al zeggen ze weinig over hun waardering voor ‘intrinsieke’ natuur.

Onze concentratie op dagtochten vanuit de eigen woning wordt mede ingegeven door de overweging dat woonkeuzen minder vrij zijn dan vakantiekeuzen en daarmee beleids- gevoeliger. Als men wil voldoen aan preferenties ten aanzien van natuurbeleving dan geldt dat ook voor de perioden dat mensen niet op vakantie zijn en zeker voor degenen waarvoor de vakantiekeuzen beperkingen hebben in frequentie of afstand.

3.6.2 Achtergrond: megatrends

Deelname en frequentie van recreatie in het buitengebied, en van bosbezoek in het bijzonder, zijn gegroeid in een periode van toenemende opleidingskansen, groeiende welvaart, uitbreiding van het autobezit, meer aandacht voor milieu en natuur in de publieke opinie. Stuk voor stuk zijn dit ontwikkelingen die latente behoeften (aangeboren of diep geworteld in onze cultuur) hebben kunnen omzetten in een manifeste vraag en daarmee in een fors toegenomen gebruik van de meest aantrekkelijke delen van het buitengebied binnen het toegenomen bereik vanuit woonplaatsen.

Al sinds de Renaissance, en versterkt door de Romantiek, is er in de West-Europese cultuur belangstelling voor de wijdere omgeving: van de woeste natuur via rustieke landschappen tot stadsgezichten. Een terugkeer tot een ‘natuurlijke staat’ tegenover een gekunsteldheid van industrie en verstedelijking, is daar één van de uitingen van. Het gaat hierbij vooral om gezondheid, met name hygiëne. In de eerste decennia van de 20e eeuw komt daar een zorg bij over het leven in exploderende steden met deprimerende woonwijken en fabrieken. Hoewel armoedig en primitief, krijgt het buitengebied het imago van ruimte en rust, een gezonde en natuurlijke omgeving.

Het lijkt erop dat vooral de uitbreiding van het autobezit – onder invloed van technologische ontwikkeling en welvaartsgroei – de cruciale factor is geweest. Het bezit van een eerste auto heeft zich het snelst verspreid en wel vooral tussen 1955 en 1975, daarna kwam vooral de tweede auto op wat een geringer effect zal hebben gehad op de mobiliteit, althans voor recreatie in gezinsverband. De periode tussen 1955 en 1975 lijkt ook voor de toegenomen recreatie in het buitengebied de periode van snelste groei. Opmerkelijk is de stagnatie in bezoekcijfers, zeker voor bos- en natuurgebieden, rond het midden van de jaren ’70.

Opvallend is voorts dat gebieden dicht bij bevolkingscentra nog wel een voortgaande groeide vertoonde, de meer afgelegen gebieden soms juist een absolute teruggang in bezoekcijfers. Dit wijst erop dat huishoudens na eerste aanschaf van een auto de verre omgeving verkenden en vervolgens hun bezoeken concentreerden op de meest aantrekkelijke gebieden en bij hoge uitwisselbaarheid en geringe verschillen in aantrekkingskracht kozen voor de best bereikbare alternatieven.

In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde zich het lager onderwijs voor allen en heel voorzichtig het lagere beroepsonderwijs. Hoewel de hogere niveaus beperkt bleven tot een elite, moet in aan het einde van die eeuw al een basis zijn gelegd voor verhoging van de arbeidsproductiviteit door een betere benutting van moderne en zich verder ontwikkelende technologie. Deze ontwikkeling zette zich door in de 20e eeuw en, vooral na de tweede wereldoorlog, ook in het voortgezet (beroeps)onderwijs. Sinds de wederopbouw is daardoor de welvaart sterk gestegen en door inkomensherverdeling ook over bredere bevolkingslagen

gespreid. Sinds eind jaren ’70 is er zekere stagnatie opgetreden, waarbij (langdurige) werkloosheid voor sommigen inkomensdaling inhield. Voor de meesten is er niettemin sprake gebleven van inkomensgroei, zij het doorgaans minder onstuimig dan voorheen (loonmatiging tegenover winstherstel). Inmiddels lijkt de arbeidsmarkt structureel in evenwicht, zij het nog gevoelig voor conjunctuurschommelingen.