• No results found

OORLOGSDREIGING

In document Oorlog! Kunst en kinderen eerst! (pagina 41-95)

Dit hoofdstuk beslaat de periode waarin het Nederlandse kunstbeschermingsbeleid in een stroomversnelling kwam. Toenemende oorlogsdreiging maakte het beschermen van de Nederlandse kunstschatten urgenter. Op welke manier de kunstwerken geborgen moesten worden en hoe dit proces verliep, wordt duidelijk aan de hand van de voorbereiding op de evacuatie van het Rijksmuseum.

De Commissie van Contact

Vanaf het najaar van 1938 kreeg het kunstbeschermingsbeleid meer prioriteit op nationaal niveau. In een brief van het ministerie van OKW aan het ministerie van Binnenlandse Zaken pleitte OKW voor het vormen van een zogenoemde commissie van contact om zo de luchtbeschermingswet die in 1936 werd aangenomen zo goed mogelijk uit te voeren op kunstbeschermingsgebied.141 In de wet werd bepaald dat gemeenten ingedeeld zouden

worden in drie gevarenklassen. (Figuur 4) Voor elke klasse moesten er bepaalde maatregelen genomen worden. In artikel 1 lid 2 sub k werd het volgende opgetekend: ‘’deze maatregelen betreffen de organisatie van de bescherming van de bevolking tegen gevaren, voortvloeiende uit luchtaanvallen, en in het bijzonder de bescherming van schatten van geschiedenis, kunst en wetenschap’’.142 Dit was voor het eerst dat de regering zichzelf bij wijze van nationale

wetgeving verplichtte het Nederlandse cultureel erfgoed tijdens luchtaanvallen te beschermen. De gemeentes met de hoogste gevarenklassen kwamen nagenoeg overeen met de gemeentes waar de belangrijkste kunstcollecties zich bevonden. Alle grote musea lagen in de nabijheid van strategisch belangrijke plekken volgens de indeling.143

Beschermingsmaatregelen moesten dus worden genomen.

141 Brief ministerie van OKW naar ministerie van Binnenlandse zaken (5 november 1938), Archief OKW, inv.nr.

180.

142 Staatsblad 302 (23 april 1936), Archief Inspectie Bescherming Bevolking tegen Luchtaanvallen (2.04.53.15),

inv.nr. 81.

143 Zoals in figuur 4 te zien waren de meest risicovolle gebieden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag

(respectievelijk bevonden zich in de plaatsen het Rijksmuseum, Museum Boijmans van Beuningen en het Mauritshuis).

Figuur 4 Kaart van Nederland met de gemeenten van de eerste en de tweede gevarenklasse (respectievelijk schuinrechts en schuinlinks gearceerd). De overige gemeenten waren ingedeeld in de derde gevarenklasse.

De uitvoering van de luchtbeschermingswet, en daarmee de kunstbescherming, viel onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Uiteraard deed hij beroep op de kennis en kunde van het ministerie van OKW. Vandaar dat de minister van OKW pleitte voor een commissie van contact. De minister van Binnenlandse Zaken aanvaarde dit voorstel.144 De uiteindelijke commissie van contact kwam onder het voorzitterschap van de

Inspecteur voor de bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen luitenant-generaal b.d. P.H.A. de Ridder. De overige leden, afgevaardigden van verschillende belanghebbende partijen, waren secretaris van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg Jan Kalf, Hoofd van den gemeentelijken luchtbeschermingsdienst Amsterdam J.J.D.H. Verschoor, de chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie van OKW P. Visser en de majoor G.J. Sas van de Generale Staf.145

De samenstelling van de commissie toont aan dat er verschillende belangen speelden bij het beschermen van de kunstschatten. Er was sprake van een tweedeling. Aan de ene kant Kalf en Visser die het belang van de kunstschatten vooropstelde en aan de andere kant De Ridder, Verschoor en Sas die de kunstbescherming moesten zien te rijmen met alle andere maatregelen die er genomen moesten worden in het kader van de oorlogsvoorbereiding.

Dat er in 1938, dus pas twee jaar na het aannemen van de luchtbeschermingswet, actief werd gehandeld om preventieve maatregelen vast te stellen, had meerdere oorzaken.

144 Brief ministerie van Binnenlandse Zaken aan ministerie van OKW (16 november 1938) Archief OKW, inv.nr.

180.

145 ‘Voorbericht’, Richtlijnen voor de bescherming van Kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven

Het belangrijkste waren de internationale ontwikkelingen. De Spaanse Burgeroorlog had enerzijds aangetoond dat cultureel erfgoed in een volgend internationaal conflict groot gevaar zou lopen. Anderzijds was het ook duidelijk geworden dat een goede organisatie en preventieve maatregelen wel degelijk kansen boden. In Spanje waren twee organisaties in het leven geroepen die allebei hadden bijgedragen aan het beschermen van het cultureel erfgoed.146 Kalf stelde dat in de Spaanse Burgeroorlog voor de redding van roerende

kunstwerken verbazingwekkend goede resultaten waren bereikt.147

De contactcommissie werd geïnstalleerd in november 1938. In de zomer van 1938 had Kalf zijn boek Bescherming van Kunstwerken tegen oorlogsgevaren voltooid. In het boek deed hij aanbevelingen voor de te nemen maatregelen omtrent kunstbescherming. Hiervoor had Kalf onderzoek gedaan naar de bescherming door internationale verdragen en de ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog en de Spaanse Burgeroorlog.148 In dit boek nam Kalf een lijst van 108

speciaal te beschermen monumenten op.149 De lijst bestond hoofdzakelijk uit kerken. Dat Kalf

deze bouwwerken benadrukte is te verklaren door de vaak strategische posities van kerken. De torens zouden uitstekend gebruikt kunnen worden als uitkijkposten. Door deze bouwwerken op deze lijst te zetten wilde Kalf dit voorkomen. Immers, in de Haagse Vredesconferentie was bepaald dat monumenten niet voor militaire doeleinden gebruikt mochten worden.150

Dat de kunstbescherming in het najaar van 1938 meer prioriteit kreeg paste binnen de ontwikkeling van de algehele oorlogsvoorbereidingen. Op 1 november 1938 werd het Commando Luchtverdediging ingesteld. Het toenemende oorlogsgevaar dat de Duitse activiteiten in Tsjechoslowakije hadden aangetoond, zorgde voor een stroomversnelling van de oorlogsvoorbereidingen. Eind september hadden de parate Nederlandse grensbataljons hun stellingen aan de grens ingenomen.151 Na het akkoord van München verkoelde de situatie

weer enigszins en konden de grenstroepen weer terugkeren naar hun vredesstandplaatsen. Tot aan november 1938 bestond de Nederlandse luchtverdediging uit enkele jachtvliegers, dertien moderne en dertien verouderde batterijen luchtdoelgeschut, waarvan slechts drie

146 Esteban-Chapapría, ‘The Spanish Civil War and Cultural Heritage’, 83. 147 Kalf, Beschermen van kunstwerken tegen oorlogsgevaar, 27.

148 Kalf, Beschermen van kunstwerken tegen oorlogsgevaar. 149 Zie bijlage I.

150 Tweede Haagse Vredesconferentie (1907), artikel 27. https://wetten.overheid.nl/BWBV0006273/1910-01-

26#Verdrag_2 (geraadpleegd op 16 mei 2019).

151 Tobias van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939 - mei 1940 (Amsterdam 2009)

batterijen gevechtsklaar waren.152 De luchtafweer was hiermee zo goed als weerloos. In de

eerste weken van november kon de Nederlandse bevolking de tentoonstelling Lubeta bezoeken in het voormalige Tesselschade ziekenhuis. In deze tentoonstelling kon het publiek aanschouwen hoe de luchtbeschermingsdienst organisatorisch in elkaar stak. Ook was er ruimte voor verschillende particuliere bedrijven om hun producten voor een effectieve luchtbescherming te demonstreren.153

Voor het nationale kunstbeschermingsbeleid was het rapport van Kalf de leidraad. Op dit rapport was in theorie weinig aan te merken. Een gedegen internationaal vergelijkend onderzoek had aangetoond dat de kunstschatten met de juiste voorbereidingen goed beschermd konden worden. In de vergadering van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg op 29 oktober 1938 had Kalf dan ook veel lof voor zijn rapport ontvangen. Ook Luitenant-Generaal M. Raaymakers, inspecteur van de Militaire Luchtvaart en oud- Inspecteur van de Genie had Kalf gecomplimenteerd met zijn aanbevelingen.154 Desondanks

stuitte het plan van Kalf in de praktijk op bedenkingen. De minister van Algemene Zaken berichtte op 31 januari 1939 ‘’dat ik hoezeer ook principieel het standpunt deelende, dat voorzieningen behooren te worden getroffen, welke mogelijk zijn, wat beducht ben voor de daarbij vervatte voorstellen, welke mijns inziens onvoldoende rekening houden met de practische onmogelijkheden, zoowel van militaire als van financiële aard’’.155 Op 20 februari

onderschreef de minister van Financiën deze zorg. Volgens hem wilde Kalf het vraagstuk oplossen ‘’met een neiging tot perfectionisme’’. Daarom stelde hij voor dat ‘zijn’ Rijksgebouwendienst, dat onder het ministerie van Financiën viel, de taak om de kunsten te beschermen over zou nemen. Op 14 maart gaf ook de minister van Defensie aan dat, de denkbeelden in het rapport in alle opzichten zijn volledige instemming en sympathie hadden, maar dit in de praktijk veel moeilijkheden zou betekenen.156

Als reactie op de bedenkingen stelde de minister van OKW dat het kunstbeschermingsplan gezien moest worden als een soort verzekeringspremie.157 Opgeteld

zouden al de kunstschatten van de Rijksmusea een geldwaarde vertegenwoordigen van tweehonderd miljoen gulden. Bij een oorlogsdreiging zou ongeveer de helft hiervan worden ondergebracht in bomvrije schuilplaatsen, waarvan het kostenplaatje op een miljoen gulden

152 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 38. 153 ‘Een groote tentoonstelling’, Haagsche Courant (4 augustus 1938). 154 Berends, ‘De bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaren’, 52.

155 Brief van de minister van Algemene Zaken aan de minister van OKW (31 januari 1939), Archief OKW, inv.nr.

180.

156 Brief van de minister van Defensie aan de minister van OKW (14 maart 1939), Archief OKW, inv.nr. 180. 157 Brief van de minister van OKW aan de minister van Algemene Zaken (6 april 1939), Archief OKW, inv.nr. 180.

werd geschat. De minister constateerde dat met een eenmalige verzekeringspremie van slechts een procent het doel bereikt kon worden.158 Vanuit militair oogpunt begreep de

minister de zorgen van zijn collega op Defensie, maar verwees hij naar een artikel in de Militaire Spectator waarin Generaal-Majoor Jhr. J.T. Alting von Geusau ‘’het open oog voor de nooden en noodzakelijkheden van de defensie’’ in de voorgestelde maatregelen prees.159

Interessant is de slotbeschouwing van het rapport van Kalf. Hierin schetste hij een scenario dat tot op heden nog niet geopperd was in de kunstbeschermingsdiscussie. Het uit de lucht schieten van vijandelijke bommenwerpers was volgens Kalf de beste optie. Hij schreef: ‘’Zoo heeft dan ieder, wien onze monumenten ter harte gaan, zich te verheugen in de versterking van onze weermacht’’.160 Met dit citaat legde Kalf bloot wat het gehele

kunstbeschermingsbeleid in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog kenmerkte. In de maatregelen werd er bijna vanzelfsprekend uitgegaan van veelvuldige bombardementen bij een volgende oorlog. De voorgestelde maatregelen, door Schmidt-Degener, de minister van OKW en Kalf, die genomen moesten worden waren weliswaar preventief, maar hadden meer weg van symptoombestrijding. Over het voorkomen van bombardementen in de eerste plaats werd niet gesproken in de context van de kunstbescherming. Dat hier niet over gesproken werd, was overigens niet vreemd. Hoewel de wet nopens de luchtbescherming sinds 1936 bestond, kreeg dit organisatorisch pas vorm in november 1938 door de oprichting van het Commando Luchtverdediging.

Discussie over bergingsplaatsen

In november was weliswaar een contactcommissie opgericht en daarmee een goede stap voorwaarts gezet in het kunstbeschermingsbeleid, maar concrete plannen waren nog ver te zoeken. Het uitblijven van het opstellen van adequate maatregelen door de regering was het Rijksmuseum een doorn in het oog. Op 24 januari 1939 kwam het museum dan ook met een eigen concept-regelement voor de ontruiming bij oorlogsgevaar.161

Met het opstellen van het concept-reglement ging veel onzekerheid gepaard. Het karakter van een eventuele invasie en de situatie tijdens de mobilisatie was moeilijk te

158 Brief van de minister van OKW aan de minister van Algemene Zaken (6 april 1939), Archief OKW, inv.nr. 180. 159 Brief van de minister van OKW aan de minister van Algemene Zaken (6 april 1939).

160 Kalf, Beschermen van kunstwerken tegen oorlogsgevaar, 62.

161 ‘Instructie voor de beveiliging van kunstwerken tegen luchtaanvallen’ (24 januari 1939), Archief

voorspellen. In het concept werd er uitgegaan van het gebruik van de sleuf boven de passage. Voor het gebruik van de sleuf bij een evacuatie was het belangrijk dat de onderdoorgang zou worden afgesloten zodat de kunstwerken daar tijdelijk zouden kunnen staan. Hoewel de commandant van de Luchtbescherming in 1937 had verzekerd dat de onderdoorgang afgesloten zou worden en kon worden gebruikt voor de kunstevacuatie, kon de Amsterdamse burgemeester Willem de Vlugt dit begin 1939 niet meer garanderen.162 Ook het aantal mensen

dat beschikbaar zou zijn tijdens de ontruiming was onzeker. Naast de gehele staf en vrijwilligers van het Rijksmuseum waren er nog 65 mensen nodig om het plan uit te kunnen voeren. Mankracht zou in tijden van mobilisatie problematisch kunnen zijn door de dienstplicht. Er werd daarom ook verzocht het personeel van het museum daarvan vrij te stellen. Volgens Schmidt-Degener onderschatte de regering het belang van de collectie alsmede de moeilijkheden, die het ‘zeer eigenaardig geconstrueerde gebouw’ en de ‘volslagen onbekendheid’ van een dergelijke operatie met zich meebrachten.163

Een van de moeilijkheden van de operatie was het inpakken van de collectie. Bij acute oorlogsdreiging zou het verkrijgen van mankracht en materiaal onmogelijk zijn, aldus Smidt- Degener. Het gereedhouden van kisten op voorhand was ook geen optie. ‘’Een dergelijk aantal van dergelijke afmetingen zou neerkomen op het vullen van een tweede museum met zeer brandbare inhoud.’’164 Deze angst kwam voort uit de verwachtte wijze waarop de oorlog zich

zou ontvouwen. Schmidt-Degener stelde dat het ergste gevaar in de eerste uren van de oorlog zou plaatsvinden, hetgeen het onmogelijk maakte de collectie tijdig ingepakt te hebben.165

Alleen het snel wegwerken naar een veilige plek zou een oplossing zijn.

In het evacuatieplan van het Rijksmuseum werd expliciet verwezen naar de Lubeta tentoonstelling. De technische voorbereidingen van het plan werden volledig ontleend aan de kennis die opgedaan was tijdens Lubeta. Deze kennis bestond uit de verschillende diktes van verschillende materialen die nodig waren om de geborgen kunst brand- en scherfvrij te maken en de wijze waarop verschillende soorten branden geblust moesten worden, bijvoorbeeld niet met water maar juist met zand.166

162 Brief van commandant Luchtbescherming Amsterdam aan de hoofddirecteur van het Rijksmuseum (25

februari 1939), Archief Rijksmuseum, inv. nr. 2207.

163 Brief van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum aan de minister van OKW (24 januari 1939) Archief OKW,

inv.nr. 180.

164 Brief van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum aan de minister van OKW (24 januari 1939). 165 Ibidem.

166 ‘Instructie voor de beveiliging van kunstwerken tegen luchtaanvallen’ (24 januari 1939), Archief

Koelhuis en Lichterschepen

Een plan omtrent de evacuatie van de collectie van het Rijksmuseum verliep moeizaam. Plannen werden parallel aan elkaar ontworpen door drie verschillende partijen, de regering die de verantwoordelijkheid had over het gebouw, de gemeente Amsterdam die de meeste topstukken uit het museum bezat en uiteraard het Rijksmuseum zelf. Op 20 december 1938 bracht de commandant Luchtbescherming Amsterdam een rapport uit inzake de bescherming van kunstschatten. Willem Sandberg, op dat moment directeur van de gemeentemusea, werd door de gemeenteraad verzocht dit rapport te analyseren. Een belangrijk voorstel in het rapport was het onderbrengen van de kunstschatten in het koelpakhuis van de markthallen in Amsterdam-West. Het koelpakhuis was volgens Sandberg het meest geschikte gebouw van Amsterdam.167 De constructie was stevig, de toegangswegen

waren goed bereikbaar en de indeling van de ruimte was uitermate geschikt. Het kunstbeschermingsbeleid was in het voorjaar van 1939 dus nog verre van optimaal. Ondanks de kennis door het rapport van Kalf, werden de meest geschikte maatregelen niet getroffen door overheid. Dus gingen de lokale overheden zoals Amsterdam opzoek naar alternatieven zoals het Koelhuis. Bij de keuze voor het Koelhuis blijkt dat drie factoren belangrijk werden gevonden; een zo laag mogelijk risico op een toevalstreffer, een snelle mogelijkheid tot evacuatie naar de desbetreffende plek en een stevige constructie.

Sandberg merkte op dat de kans op een toevalstreffer of zelfs een opzettelijk bombardement te groot was. Het strategische belang van het koelpakhuis kon de kunstschatten in gevaar brengen. Het vernietigen van het pakhuis zou de voedselvoorziening in de hoofdstad bellemeren. De markthallen waren vanuit de lucht goed te lokaliseren en daarom makkelijk te bombarderen.168 Daar voegde Schmidt-Degener nog aan toe dat zich in

de omliggende omgeving nog andere strategische locaties bevonden, de Westergasfabriek en het Waterpompstation.169

Evacuatie naar plaatsen die hier niet speciaal voor waren ingericht brachten allerlei complicaties met zich mee. In het Koelhuis was dat de koelinstallatie die met ammoniak werkte. Een eventuele lekkage in de leidingen en daarmee het ontsnappen van ammoniakgas

167 Brief Willem Sandberg aan de Gemeenteraad van Amsterdam (20 februari 1939) Archief Rijksmuseum, inv.

nr. 2207.

168 Brief Willem Sandberg aan de Gemeenteraad van Amsterdam (20 februari 1939).

169 Brief Schmidt-Degener aan Wethouder Kunstzaken Amsterdam (11 februari 1939), Archief Rijksmuseum,

zou funest zijn voor de schilderijen.170 Onzekerheid was er ook over de stevige constructie.

Deze mocht dan wel stevig zijn, maar niet berekend op bominslagen. Hoewel het Koelhuis stevig was volgens Sandberg, met name door de vier boven elkaar liggende betonnen vloeren, waren de buitenmuren relatief dun. Volgens het rapport van Kalf zou dit geen probleem moeten zijn omdat bommen loodrecht inslaan bij een bombardement.171 Sandberg dacht hier

anders over. Hij stelde dat een bom het vliegtuig horizontaal verlaat met een snelheid van 4 à 500 kilometer per uur. Hierdoor zou de bom diagonaalsgewijs de aarde bereiken, aldus Sandberg.172 En daarmee op de kwetsbare buitenmuur terechtkomen. Sandberg concludeerde

dat het koelpakhuis met bovengenoemde nadelen niet geschikt was als bergplaats. Het doel van een eventuele evacuatie was het waarborgen van de kunstschatten, vooral wanneer deze getroffen zou worden door bombardement. Bij het zoeken van een geschikte locatie moest dus ook uitgegaan worden van dit scenario.

De expertise die Sandberg in Spanje had opgedaan toen hij daar op verzoek van de Republikeinen de berging van de kunstschatten beoordeelde, wilde hij in Nederland toepassen. De bomvrije schuilkelders die in Spanje zo goed hadden gewerkt zag Sandberg als de meest geschikte bergplaats. Deze bunkers moesten worden gebouwd onder een acht meter dikke aardlaag en zover mogelijk van dichtbevolkte centra, havens, verdedigingswerken en andere strategische posities vandaan.173 Van de bouw van dit soort bunkers was in het

voorjaar van 1939 nog geen sprake. Een voorlopige oplossing, totdat er een bomvrije schuilplaats gebouwd was, vond Sandberg in het gebruik van lichterschepen. Deze schepen hadden een laadruimte van 200m2 en waren in grote getalen aanwezig in de Amsterdamse

havens. De schepen zouden vervolgens naar ‘stil water ver van de hoofdstad’ gesleept kunnen worden.174

Twee maanden later concretiseerde Sandberg deze plannen in samenspraak met het Rijkmuseum. De kunstwerken zouden met circa 10 tapissières (grote open karren) vervoerd worden naar de ligplaats van de lichterschepen aan de Amstel, tussen de Ceintuurbaan en de Berlagebrug, om vervolgens over de Amstel richting het zuiden te varen om de schepen te bergen op de Drecht of de Aar, de twee rivieren die ontstaan aan het uiteinde van de Amstel ter hoogte van de Westeinderplassen. De evacuatie zou beginnen zodra de voormobilisatie

170 Brief Willem Sandberg aan de Gemeenteraad van Amsterdam (20 februari 1939), Archief Rijksmuseum, inv.

nr. 2207.

171 Kalf, Beschermen van kunstwerken tegen oorlogsgevaar, 40.

172 Brief Willem Sandberg aan de Gemeenteraad van Amsterdam (20 februari 1939). 173 Ibidem.

zou zijn afgekondigd.175 Ogenschijnlijk lag hier een uitgedacht plan dat ter hand kon worden

genomen wanneer de situatie daarom vroeg. Toch was dit niet het geval. Kenmerkend voor de tendens van het kunstbeschermingsbeleid is de reactie van de contactcommissie op het evacuatieplan van de gemeente Amsterdam.

De commissie van contact was geen groot voorstander van het plan. Allereest moest er niet gewacht worden met evacueren tot de afkondiging van de voormobilisatie. Met het verplaatsen van de moeilijkst vervoerbare objecten van hun normale plaats naar de binnenplaatsen zou zo snel mogelijk begonnen moeten worden. De berging in lichterschepen kende volgens de commissie een aantal nadelen.176 Zoals eerdergenoemd zag Schmidt-

Degener grote moeilijkheden in het inpakken van de gehele collectie. Toch benadrukte de commissie dat het inpakken van de schilderijen een vereiste was. Op de lichterschepen konden er lekstoten ontstaan of kon door een schok de lading door omvallen. Wanneer de schilderijen niet verpakt zouden zijn zou dit grote schade teweegbrengen. Een eventueel beleg van de Vesting Holland zou het vervoer over de waterwegen bemoeilijken. Door militaire transporten zouden de waterwegen overbelast raken. Sluizen en dijken zouden een

In document Oorlog! Kunst en kinderen eerst! (pagina 41-95)

GERELATEERDE DOCUMENTEN