• No results found

In het Programma van Eisen is een aantal onderzoeksvragen opgenomen.14

Doel van het IVO-P is het vaststellen van de inhoudelijke en fysieke kwaliteit van de locatie (aard, ouderdom, omvang, gaafheid, conservering) teneinde tot waardestelling te kunnen komen.

De mogelijke aanwezige vindplaatsen worden gewaardeerd conform KNA versie 3.3, bijlage IV Waarderen van vindplaatsen. Daarnaast is ook de methodiek uit de SIKB leidraad Standaard Archeo-logische Monitoring gevolgd voor het bepalen van de fysieke kwaliteit.

In het selectieadvies wordt aangegeven:

 welke aangetroffen archeologische sporen behoudenswaardig zijn; daarbij mag een nuance-ring worden toegepast, zoals op de archeologische monumentenkaart gebruikelijk is (van waarde, hoge waarde, zeer hoge waarde).

 welke aanbevelingen te geven zijn met betrekking tot de bij vervolgonderzoek toe te passen strategieën, methoden en technieken (zowel opgravingen als uitvoeringsbegeleiding); hierbij o mogen uitspraken worden gedaan over de trefkansen op nog niet onderzochte delen van

het terrein volgens de systematiek van de IKAW (lage, middelhoge, hoge trefkans).

o welke aanbevelingen te geven zijn met betrekking tot te nemen behoudsmaatregelen.

Algemeen

Bij het Inventariserend Veldonderzoek Proefsleuvenonderzoek dienen de volgende onderzoeksvra-gen een rol te spelen:

 Zijn er archeologische resten in de bodem aanwezig?,

 Zo ja, wat is de aard, omvang, ouderdom, herkomst, kwaliteit en locatie van de archeologi-sche resten (horizontaal en verticaal)?,

 Hebben de archeologische waarden een relatie met uit de omgeving bekende archeologische of historische locaties en welke is dat?

 Welke gegevens over de aangetroffen vindplaatsen kunnen de archeologische kennis van de regio en Made aanscherpen?

 Is sprake van (een) behoudenswaardige vindplaats(en)?

 Wat is het belang van de vindplaats voor de lokale, regionale en nationale geschiedschrijving.

12 NEN 5104 1989.

13 De Bakker en Schelling 1989.

14 Boots, 2015.

 Wat kunnen de uitkomsten van het onderzoek zeggen over vergelijkbare terreinen in de om-geving?

 Is vervolgonderzoek noodzakelijk en welke methoden zouden hierbij kunnen worden ingezet?

 Op welke manier dient bij eventuele graafwerkzaamheden met archeologische resten te wor-den omgegaan?

 Indien er geen archeologische resten worden aangetroffen, wat is de reden voor de afwezig-heid van archeologisch resten?

Gaafheid en conservering van de vindplaatsen

 Wat is de mate van conservering en gaafheid van de archeologische resten?

 In welke mate zijn de onderzoeksgebieden verstoord?

De mogelijke aanwezige vindplaatsen worden aan de hand van de gestelde vragen gewaardeerd conform KNA versie 3.3, bijlage IV Waarderen van vindplaatsen. De methodiek uit de SIKB leidraad Standaard Archeologische Monitoring is gevolgd voor het bepalen van de fysieke kwaliteit.

Specifieke onderzoeksvragen Periode en sites

Dit aspect van het onderzoek richt zich op de aard, ouderdom, omvang en andere archeologische kenmerken van de vindplaatsen. Hieruit zijn de volgende vragen afgeleid:

 Welke en hoeveel vindplaatsen zijn in het onderzoeksgebied te herkennen?

 Wat is per archeologische site in het onderzoeksgebied:

o de ligging (inclusief diepteligging)

o de geologische en/of bodemkundige eenheid o de omvang (inclusief verticale dimensies)

o het type en de functie van de sites of off-site-patronen

o de samenstelling van de archeologische resten (grondsporen en mobilia) o Wat is, indien aanwezig, de ouderdom van de cultuurlaag?

o de vondst- en spoordichtheid o de stratigrafie voorzover aanwezig

o de ouderdom, periodisering, typechronologische classificatie o wanneer zijn vindplaatsen in onbruik geraakt?

Landschap en bodem

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vind-plaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen:

 Wat is de bodemopbouw binnen het onderzoeksgebied?

 Indien er een esdek wordt aangetroffen. Wat is de dikte en wanneer is dit esdek aangelegd?

 Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de vindplaatsen (geologie, bodemkunde en ge-omorfologie)? Zijn er aanwijzingen voor stratigrafische hiaten, d.w.z. erosie of non-depositie, in de geologische profielopbouw ter plekke van de vindplaatsen?

 Wat is de paleo-ecologische context van het onderzoeksgebied? Liggen in het plangebied lo-caties die voor pollenanalyse bemonsterd kunnen worden?

 In hoeverre zijn de aangetroffen bodemlagen geschikt voor een palynologische reconstructie van de vegetatie- en gebruiksgeschiedenis van het terrein?

5 RESULTATEN VELDONDERZOEK 5.1 Landschapsgenese en bodemopbouw

Figuur 3 Westprofiel werkput 1

In de proefsleuf zijn van de oostelijke wand twee kolomopnames opgetekend. De profielen zijn litho-logisch conform de Archeolitho-logische Standaard Boorbeschrijvingsmethode beschreven.15 De profielen hebben een sterk gelijkende bodemopbouw (zie figuur 3).

De top van het bodemprofiel bestaat in de profielen uit een circa 20 cm dikke laag cunetzand met klinkerverharding. Onder deze laag bevindt zich een geroerde laag bestaande uit donker grijs geel zwak siltig, zwak humeus, fijn zand. Een deel van het esdek dat daar onder ligt, heeft een dikte van 40 cm en bestaat uit donker grijs beige, zwak siltig, matig humeus, fijn zand. Dit esdek is sterk ge-roerd en sterk baksteenhoudend. Hieronder ligt een restant van een esdek van circa 10 cm, dat niet recent verstoord is. Hieronder ligt een intact restant van een BC-horizont van een veldpodzolprofiel.

De C-horizont bestaat uit licht geel, zwak siltig, fijn dekzand.

Het esdek heeft dus een dikte van circa 50 cm en is grotendeels recent geroerd. Het vlak is aange-legd in de top van de C-horizont, net onder de BC-horizont.

15 Bosch, 2005.

klinkerverharding en cunetzand matig grof, zwak siltig lichtbeige wit zand

donker grijs geel zwak siltig, fijn, zwak humeus zand, geroerde/verstoorde laag

donker grijs bruin, zwak siltig, matig humeus, fijn zand. esdek Aa2-hor.

licht geel, zwak siltig, fijn zand, C-hor., dek-zand

donker grijs beige, zwak siltig, matig humeus, fijn zand, sterk gevlekt, vermengd met bouw-zand en sterk baksteenhoudend. Recent ge-roerd esdek Aap1-hor.

lichtbruin geel, zwak siltig, fijn zand, restant BC-hor. van veldpodzolprofiel

5.2 Analyse sporen en structuren 5.2.1 Proefsleuf 1

Figuur 4 Vlakfoto proefsleuf 1

Proefsleuf 1 is aangelegd in het midden van het onderzoeksgebied (zie figuur 4 en bijlage 2). Spoor 1 is een greppel ten behoeve van een riolering die nog in de greppel aanwezig was. Spoor 2 heeft in de coupe een ronde onderkant en is een greppel die door spoor 1 wordt oversneden. Spoor 2 is op een militaire topografische kaart van 1892 te zien als een perceelsgreppel (zie figuur 5). Op de kadaster-kaart van 1811-1832 is deze erfgrens niet te zien. Spoor 2 kan daarom gedateerd worden halverwege de 19e eeuw.

Spoor 4, 7 en 8 zijn gegraven kuilen die aan zandwinning doen denken, gezien de afmetingen en het patroon. Vermoedelijk houden zij verband met de bouw van huizen op het perceel. Op de militaire topografische kaart van 1892 is bebouwing op het perceel te zien. De zandwinning is daarom ver-moedelijk 19e-eeuws.

S9 is een vlek met spitsporen, die verder her en der in het vlak voorkomen. De spitsporen zijn van het begin van het ontstaan van het esdek. Volgens het vondstmateriaal is dat van na circa 1650 n. Chr.

Spoor 10 is een (recent) paalspoor met een vierkante vulling. Spoor 6 is gezien de vulling en scherpe aftekening een recent paalspoor.

Verder zijn er nog grijze vlekken aangetroffen (S5, S11, S12 en S15), die na couperen boomvallen bleken te zijn.

S13 is een recente leidingsleuf, die in het vlak en de coupe rechthoekige vormen heeft. S16 vertoont sporen van een tandenbak en is dus recent. S14 is gezien de vierkante vorm een recent paalspoor.

Spoor 3 is een donker grijs-bruine kuil, maar heeft verder geen samenhang met andere sporen. Ge-zien de kleur en de datering van de andere sporen, is spoor 3 grofweg te dateren in de Nieuwe tijd B - Nieuwe tijd C.

Figuur 5 Militaire topografische kaart van 1892

5.3 Vondsten

Tijdens het onderzoek zijn in totaal 22 fragmenten keramiek en 4 fragmenten glas gevonden. Het aardewerk is voornamelijk te dateren in de Nieuwe tijd (zie onderstaande tabel). Alle vondsten zijn aangetroffen in de hiervoor beschreven Aap1-horizont. Er zijn geen vondsten in de sporen aangetrof-fen.

Tabel I Overzicht vondsten, aantal en datering

Soort Aantal Datering

roodbakkend aardewerk 12 Nieuwe tijd B (1650-1850) grijsbakkend aardewerk 1 Nieuwe tijd (1500-1900) witbakkend aardewerk 2 Geen datering

steengoed 2 Nieuwe tijd B / Nieuwe tijd C (1650-1900) industrieel wit 2 Nieuwe tijd C (1850-1900)

baksteen 2 Nieuwe tijd

dakpan 1 Nieuwe tijd

glas, vensterglas 1 Nieuwe tijd

glas, fles 3 Nieuwe tijd

Roodbakkend aardewerk

Het roodbakkende aardewerk, waarvan 12 fragmenten op het terrein zijn aangetroffen, bestaat uit fragmenten met loodglazuur en slibversieringen. Op basis van deze kenmerken kan dit aardewerk gedateerd worden tussen 1650 en 1850 n. Chr.

Grijsbakkend keramiek

Aan de hand van het fragment van dit type aardewerk zijn geen vormen te herleiden. Het gaat waar-schijnlijk om recent bouwmateriaal.

Steengoed

Naast het roodbakkende aardewerk zijn ook scherven van steengoed aangetroffen. Het gaat hier om een fragment van een kruik uit Westerwald (Nieuwe tijd B) en een steengoed mineraalwaterfles (Nieuwe tijd C).

Industrieel wit

In de 19e eeuw wordt op grote schaal fijn wit aardewerk geproduceerd. De oorsprong van dit machi-naal vervaardigde aardewerk ligt in Engeland (Stafordshire, Wedgewood), waar al rond 1760 op ma-chinale wijze fijn wit aardewerk gemaakt wordt. Pas rond 1830 wordt in Maastricht een fabriek opge-richt door Petrus Regout waarin ook het fijne witte aardewerk wordt gemaakt. Dit aardewerk neemt al snel in populariteit toe en komt in vrijwel ieder huishouden in de 19e eeuw voor. Er zijn twee fragmen-ten industrieel wit op het terrein aangetroffen.

Witbakkend aardewerk

Als laatste kunnen nog twee fragmenten witbakkend aardewerk worden genoemd. Deze kunnen niet nader gedateerd worden dan Nieuwe tijd.

Bouwmateriaal

Het bouwmateriaal gevonden tijdens het onderzoek bestaat uit enkele fragmenten van bakstenen en dakpannen. Aan het materiaal is niet te zien of het machinaal geproduceerd is. Omdat vanaf circa 1400 n. Chr. bakstenen en dakpannen zijn gemaakt in Nederland is de datering van de fragmenten ruim gesteld op Nieuwe tijd.

Vensterglas

Onder het materiaal is ook een fragment wit vensterglas aanwezig. Omdat het niet te bepalen is of het glas machinaal vervaardigd is, wordt dit fragment gedateerd in de Nieuwe tijd.

Glas

Het gebruiksglas aangetroffen op het terrein bestaat uit fragmenten van flessen. Het glas is machi-naal vervaardigd. Daarom kunnen deze fragmenten gedateerd worden in de Nieuwe tijd C.

Conclusie

Alle vondsten zijn aangetroffen in het esdek. Aan de hand van de vondsten blijkt dat de vorming van het esdek in de Nieuwe tijd B is aangevangen, na 1650 n. Chr. Het spectrum van het vondstmateriaal geeft aan dat de vorming van het esdek tot in de 19e eeuw heeft geduurd.

5.4 Grondmonsters

Er waren geen sporen die in aanmerking kwamen voor het nemen van grondmonsters. Er waren geen locaties of bodemlagen die voor pollenanalyse in aanmerking kwamen.

5.5 Conclusie veldonderzoek

Vooruitlopend op de waardering in paragraaf 6.1 is tijdens het proefsleuvenonderzoek vastgesteld dat er geen behoudenswaardige vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn.

De archeologische sporen betreffen vier vindplaatsen, namelijk spitsporen van na 1650 n. Chr., 19e -eeuwse zandwinningskuilen, een erfgreppel uit de 19e eeuw en een kuil te dateren tussen 1650 en 1900 n. Chr.

Na het aanleggen van de proefsleuf is met Leonie Weterings van Regio West-Brabant contact opge-nomen. De resultaten zijn besproken en ter plaatse is vastgesteld dat er geen behoudenswaardige vindplaatsen aanwezig waren. Er heeft geen doorstart naar een opgraving plaatsgevonden.

6 WAARDERING, CONCLUSIE EN SELECTIEADVIES

6.1 Waardering

De resultaten van het veldwerk vormen de basis voor de waardering van de vindplaatsen. De waarde-ring moet vervolgens leiden tot een aanbeveling ten aanzien van het vervolgtraject. De waardewaarde-ring wordt vastgesteld volgens de door de KNA voorgeschreven wijze aan de hand van de volgende as-pecten: beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit.

Beleving

De beleving van de vindplaatsen valt uiteen in twee criteria ‘schoonheid” en “belevingswaarde”. Bij beide gaat het vooral om zichtbare monumenten. Schoonheid is de esthetische-landschappelijke waarde van een archeologisch monument, die in de zichtbaarheid van het monument tot uiting komt.

Deze waarde is gebaseerd op de zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement, vorm en structuur en relatie met de omgeving. Herinneringswaarde is de herinnering die het archeologisch monument oproept over het verleden. Deze waarde is gebaseerd op verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenissen en associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis.

Fysieke kwaliteit

De fysieke kwaliteit van de vindplaatsen is gebaseerd op de criteria gaafheid en conservering. De gaafheid is de mate van niet-verstoord zijn en stabiliteit van de fysieke omgeving. De conservering geeft de mate waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven aan. Bij 5 of meer punten is een vindplaats behoudenswaardig. Bij een middelmatige tot lage score (vier punten of minder) wordt

er naar de inhoudelijke kwaliteitscriteria gekeken om te bepalen of de vindplaatsen toch behoudens-waardig zijn.

Inhoudelijke kwaliteit

De inhoudelijke kwaliteit wordt uitgedrukt in waarden voor zeldzaamheid, informatie, ensemble en representativiteit. Zeldzaamheid is de mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is ge-worden) voor een periode of in een gebied. Informatiewaarde is de betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden. De ensemblewaarde (of contextwaarde) is de meerwaarde die aan een monument wordt toegekend, op grond van de mate waarin sprake is van een archeologische en landschappelijke context. De representativiteit is tenslotte de mate waarin een bepaald type mo-nument karakteristiek is voor een periode dan wel een gebied voorkomt. Eerst wordt er een afweging gemaakt op basis van de drie inhoudelijke kwaliteitscriteria; zeldzaamheid, informatiewaarde en en-semblewaarde. Bij een bovengemiddelde score van 7 of meer punten is de vindplaats behoudens-waardig. Bij een lagere score wordt nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is.

De beoordeling is, drie punten voor hoge, twee punten voor middelhoge en één punt voor lage kwali-teit. Voor het plangebied is de scoretabel (Tabel II) als volgt ingevuld:

Tabel II Scoretabel waardestelling van spitsporen van na 1650 n. Chr

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 2

Inhoudelijke kwaliteit Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 1

Ensemblewaarde 1

Representativiteit

Tabel III Scoretabel waardestelling van 19e-eeuwse zandwinningskuilen

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 2

Inhoudelijke kwaliteit Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 1

Ensemblewaarde 1

Representativiteit

Tabel IV Scoretabel waardestelling van de erfgreppel uit de 19e eeuw

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 2

Inhoudelijke kwaliteit Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 1

Ensemblewaarde 1

Representativiteit

Tabel V Scoretabel waardestelling van een kuil te dateren tussen 1650 en 1900 n. Chr.

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 2

Inhoudelijke kwaliteit Zeldzaamheid 1

Informatiewaarde 1

Ensemblewaarde 1

Representativiteit

Parameter Beleving:

Doordat de aangetroffen sporen niet zichtbaar zijn in het landschap en het geen herinnering oproept aan een historische gebeurtenis wordt beleving niet gescoord.

Parameter Fysieke kwaliteit:

Gaafheid: Door de aanwezigheid van een esdek zijn de sporen niet aangetast en goed leesbaar. Het esdek is echter grotendeels verstoord en er zijn verstoringen in het vlak aangetroffen, waardoor de vindplaatsen daarom een middelhoge waardering krijgen voor gaafheid.

Conservering: Het aangetroffen vondstmateriaal is gefragmenteerd en aangetast waardoor de vind-plaatsen een middelhoge waardering krijgen voor conservering.

De totale score voor de fysieke kwaliteit is dus 4 en de waardering van de vindplaatsen op basis van deze criteria is dan ook middelhoog.

Parameter Inhoudelijke kwaliteit:

Zeldzaamheid: De vindplaatsen krijgen een lage waardering voor zeldzaamheid, omdat de spitspo-ren, de 19e-eeuwse erfgreppels en zandwinningskuilen en kuilen niet zeldzaam zijn.

Informatiewaarde: De informatiewaarde van omdat de spitsporen, de 19e-eeuwse erfgreppels en zandwinningskuilen en kuilen is laag.

Ensemblewaarde: Er zijn geen sites in de buurt met vergelijkwaardige vondsten. De ensemblewaarde is daarom laag.

De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit is dus 3 en de waardering van de vindplaatsen op basis van deze criteria is dan ook laag.

Representativiteit: dit criterium is alleen relevant als bij het uitvoeren van de waardering het vermoe-den bestaat dat duurzaam behoud van het monument gerealiseerd kan worvermoe-den. Dit is bij dit onder-zoek niet het geval, waardoor er over representativiteit geen uitspraken worden gedaan.

Er wordt gesproken van een behoudenswaardige vindplaats indien de fysieke kwaliteit minimaal 5 punten of de gezamenlijke score van de inhoudelijke kwaliteit 7 punten of meer bedraagt. In boven-staande tabel bedraagt de fysieke kwaliteit 4 punten en de inhoudelijke kwaliteit 3 punten. Hieruit blijkt dat de vindplaatsen die aangetroffen zijn niet behoudenswaardig zijn.

6.2 Conclusie

Tijdens het proefsleuvenonderzoek in plangebied aan de Hoefkensstraat 7 te Made is één proefsleuf aangelegd met een oppervlak van circa 80 m². De archeologische sporen betreffen vier vindplaatsen, namelijk spitsporen van na 1650 n. Chr., 19e-eeuwse zandwinningskuilen, een erfgreppel uit de 19e eeuw en een kuil te dateren tussen 1650 en 1900 n. Chr.

Uit de waardering volgens door de KNA voorgeschreven wijze blijkt dat de vindplaatsen die zijn aan-getroffen niet behoudenswaardig zijn.

Verder is in het onderzoeksgebied een esdek aangetroffen. Dit esdek is op basis van de vondsten te dateren vanaf de Nieuwe tijd B (1650 n. Chr.) tot in de 19e eeuw.

6.3 Selectieadvies

De lage waardering van de vindplaatsen leidt tot het selectieadvies: niet behoudenswaardig. Het se-lectieadvies is daarom dan ook om het onderzoeksgebied vrij te geven voor de verdere ontwikkelin-gen.

Bovenstaand advies vormt een selectieadvies. Econsultancy wil de opdrachtgever erop wijzen dat dit selectieadvies nog niet betekent dat de bodemverstorende activiteiten of daarop voorbereidende acti-viteiten kunnen worden ondernomen. De resultaten van dit onderzoek zullen eerst moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag (Gemeente Drimmelen), die vervolgens een selectiebesluit neemt.

Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onder-zoeksmethode. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Econsultancy wil de opdrachtgever er daarom op wijzen dat, mochten tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, er conform artikel 53 van de monumentenwet uit 1988 een meldingsplicht geldt bij het Ministerie van OCW (de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed: ARCHIS-meldpunt, telefoon 033-4227682), de gemeente Drimmelen of de provincie Noord-Brabant .

7 BEANTWOORDING VAN DE ONDERZOEKSVRAGEN

In paragraaf 4.3 zijn de onderzoeksvragen gesteld waarop het onderzoek antwoord zou moeten ge-ven. In dit hoofdstuk zal getracht worden dit te realiseren. De resultaten van het onderzoek kunnen echter niet op alle vragen een antwoord geven. Daarom worden hier alleen de vragen overgenomen uit paragraaf 4.3 die beantwoord kunnen worden. Op de resterende vragen kan geen antwoord wor-den gegeven als gevolg van het ontbreken van archeologische waarwor-den in de proefsleuven.

Algemeen

 Zijn er archeologische resten in de bodem aanwezig?

Ja.

 Is sprake van (een) behoudenswaardige vindplaats(en)?

Nee, de informatiewaarde van de sporen is dermate laag, dat er geen sprake is van een be-houdenswaardige vindplaats.

 Wat kunnen de uitkomsten van het onderzoek zeggen over vergelijkbare terreinen in de om-geving?

In vergelijkbare terreinen in de omgeving kan een esdek voorkomen, wat gunstig is voor de gaafheid van de eventueel aanwezige sporen.

 Is vervolgonderzoek noodzakelijk en welke methoden zouden hierbij kunnen worden ingezet?

Vervolgonderzoek is niet noodzakelijk.

 Op welke manier dient bij eventuele graafwerkzaamheden met archeologische resten te wor-den omgegaan?

Voor het aantreffen van archeologische resten geldt de meldingsplicht.

Gaafheid en conservering van de vindplaatsen

 Wat is de mate van conservering en gaafheid van de archeologische resten?

De gaafheid en conservering van de archeologische resten is middelhoog.

 In welke mate zijn de onderzoeksgebieden verstoord?

Het onderzoeksgebied is verstoord tot in het esdek, waardoor sporen onder het esdek nog redelijk intact zijn.

Landschap en bodem

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vind-plaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen:

Dit aspect van het onderzoek omvat de bestudering van de landschappelijke context van de vind-plaatsen in historisch perspectief. Dit leidt tot de volgende vragen: