• No results found

Deel I: toestand van Natura 2000 in het Linkerscheldeoevergebied

1.7 Ondersteunend onderzoek

1.7.1 Invloed van verstoring op de broeddensiteit van weidevogels

Inleiding

Weidevogelsoorten worden door verschillende auteurs aanzien als verstoringsgevoelig (Haworth & Thopson 1990, Berg et al 1992, Reijnen et al. 1996, Forman & Alexander 1998, Trombulak & Frissell 2000, Schotman et al. 2007, Van ’t Veer et al. 2007). In de nabijheid van verstorende elementen zijn de broeddensiteiten lager. Verstorende elementen bestaan voor deze diergroep zowel uit antropogene verstoring (bv. verkeer, beweging door mensen) als landschappelijke verstoring door opgaande landschapselementen (bv. dijken, bomenrijen, gebouwen). Gerapporteerde verstoringsafstanden variëren van bron tot bron. Van ’t Veer et al. (2007) vonden bij een historische analyse van weidevogelgegevens in Nederland, gebaseerd op meer dan 27000 territoria, een lineair verband tussen broeddensiteit en afstand van gebouwen tot 175m. Schotman et al. (2007) vermelden voor Grutto een verstoringsafstand van 75m. Hieronder wordt de verspreiding van de weidevogels Kievit, Scholekster, Grutto en Tureluur in Putten West nader bekeken en wordt indien mogelijk nagegaan of verstorende factoren hierop een invloed hebben. Voor Doelpolder Noord werd een dergelijke analyse niet gemaakt. De hydrologische toestand is er te heterogeen om zonder model een inschatting te kunnen maken van de interactie tussen grondwaterstand en verstoring.

Resultaten

De verspreiding van de weidevogels Kievit, Scholekster, Grutto en Tureluur in Putten West in 2007 en 2008 is getoond in figuur 1.7/1. In 2007 werden de zones rond de wegen en de huizen zo goed als niet gebruikt door de weidevogels. Zoals reeds hoger vermeld was het gebied in 2007 echter grotendeels te droog om optimaal te zijn voor weidevogels. De meeste territoria lagen in de buurt van de waterpartijen. De waterpartijen liggen hoofdzakelijk verwijderd van de gebouwen en de weg. In 2008 was het gebied natter. De grondwatertafel lag in een groot deel van het gebied hoog genoeg voor weidevogels (zie figuur 1.4/10). Dit had een homogenere spreiding van de territoria tot gevolg. De sterke vermijding van de

68 Monitoring van het Linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het zesde jaar

www.inbo.be

zones rond de wegen en gebouwen in 2007 lijkt dus eerder een gevolg van de hydrologische toestand dan van een verstorende invloed. Bij de verspreiding in 2008 valt op dat in de noordelijke helft van het gebied de territoria meer langs de rand liggen en minder in het midden. Het midden was echter sterk verruigd. In welke mate verstoring ook en rol speelt bij de verdeling van de territoria werd getest door rond de huizen en wegen een zone van 100 meter af te bakenen en te berekenen welk percentage van de territoria binnen en buiten deze zone lagen. Daarnaast werd ook bepaald welk percentage van de graslandoppervlakte binnen en buiten deze zone ligt. Indien er een effect van verstoring is zou het percentage van de weidevogelterritoria binnen de 100m zone duidelijk kleiner moeten zijn dan het per-centage van de oppervlakte. De test werd uitgevoerd door enkel rekening te houden met de gebouwen enerzijds, en met gebouwen en wegen anderzijds. De verdeling van de territoria over de soorten was 31 territoria Kievit, 8 territoria Scholekster, 17 territoria Grutto en 15 territoria Tureluur. Het resultaat wordt weergegeven in figuur 1.7/2. Hierbij moet worden opgemerkt dat 100m een arbitraire keuze is om het gebied te zoneren en zo de

aanwezigheid van een verstoringseffect te onderzoeken. Deze analyse is geen bepaling van de afstand tot waar eventuele verstoring reikt. Dit is op basis van deze beperkte dataset niet mogelijk.

Figuur 1.7/1: verspreiding van de territoria van weidevogels in Putten West in 2007 en 2008.

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

tot 100 meter van gebouw en

meer dan 100 meter van gebouw en p e rc e n ta g e territoria oppervlakte 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

tot 100 meter van gebouw en en w egen

meer dan 100 meter van gebouw en en w egen p e rc e n ta g e territoria oppervlakte

Figuur 1.7/2: aandeel van het aantal weidevogelterritoria en van de oppervlakte grasland in een zone van 100 meter rond gebouwen (links) en gebouwen en wegen (rechts) voor Putten West in 2008.

www.inbo.be Monitoring van het Linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het zesde jaar

69

Uit figuur 1.7/2 volgt dat het percentage van het aantal territoria binnen en invloedstraal van 100 meter inderdaad kleiner is dan het percentage van de oppervlakte. Hoewel 30% van de oppervlakte binnen een straal van 100m van een gebouw ligt, waren er slechts 15% van de territoria in deze zone. Na statistisch testen blijkt dat de kans dat dit zuiver toeval is ongeveer 5% bedraagt (Chi kwadraat test, df=1, p=0,04 met enkel gebouwen, p=0,06 met gebouwen en wegen). Daarbij moet opgemerkt worden dat hoewel het gebied globaal natter en geschikter was voor weidevogels dan in 2007, de grondwaterstand toch niet homogeen was over het ganse gebied. Daardoor kunnen ook de resultaten van 2008 beïnvloed zijn door de hydrologie. Dit resultaat geeft dus wel een indicatie dat gebouwen en mogelijk wegen een negatief effect hebben op de broeddensiteiten, maar het is geen duidelijk bewijs. Het is wel in overeenstemming met de literatuur, die een dergelijk effect vermeldt gebaseerd op analyse van veel grotere gegevenssets.

1.7.2 Broedsucces bij Lepelaars

Inleiding

Aanvullend aan het monitoren van de aantalsevolutie van broedvogels geeft onderzoek naar het broedsucces veel extra informatie over de levensvatbaarheid van de populatie. Een populatie kan op lange termijn enkel blijven bestaan als er voldoende jongen worden voortgebracht. Koloniebroeders vormen een uitgelezen groep om dergelijk onderzoek uit te voeren, vermits de nesten gemakkelijk kunnen geobserveerd of bezocht worden. In vorige jaarverslagen werd reeds uitvoerig gerapporteerd over het broedsucces van Kokmeeuw, Zwartkopmeeuw, Visdief en Lepelaar (Spanoghe et al. 2006, 2008, Gyselings et al. 2007). Sinds 2003 is de Lepelaar een vaste broedvogel geworden in het Linkerscheldeoevergebied. De broedgevallen vonden steeds plaats op de Verrebroekse Plassen. Het eerste koppel in 2003 broedde op een eilandje met riet en enkele wilgjes. Vanaf 2004 verkozen de Lepelaars een takkenhoop in de grote plas waar zij samen met Kokmeeuwen op broedden. Omdat verwacht werd dat deze broedplaats door rotting en verzakking in het broedseizoen van 2008 niet meer de volledige populatie zou kunnen huisvesten, liet het Gemeentelijk

Havenbedrijf op 19 februari 2008 enkele beheerwerken voor de Lepelaars uitvoeren. Op de naburige plas werden grote partijen wilgen afgezaagd met de bedoeling het gebied opener te maken. Een van deze eilandjes werd al vanaf maart veelvuldig bezocht door de vroegste Lepelaars. De eerste nesten (7) werden toch op de oude broedplaats gemaakt. Daarna kwam er een tweede vestiging (9) op een van de eilanden. Goed anderhalve maand later begonnen nog 3 broedparen op de eerste vestiging. Het broedsucces wordt hieronder voor beide plaatsen nagegaan.

Materialen en methoden

Nesten van Lepelaars werden tijdens de broedperiode opgevolgd om te kunnen bepalen hoeveel vliegvlugge jongen er uit elk nest voortkwamen. Nesten op de oude kolonieplaats werden geobserveerd met verrekijker en telescoop van op afstand. Nesten op de eilanden werden tijdens het broedseizoen enkele keren bezocht.

Begin juni werden 7 jongen op het eiland voorzien van wetenschappelijke (KBIN) en kleurringen (Spanoghe, 2008). Deze werden geleverd vanuit de Nederlandse Werkgroep Lepelaar, die de ringsessie ook ter plaatste begeleidde. De gegevens van de vervolg-waarnemingen van deze gekleurringde vogels worden ook door hen beheerd.

70 Monitoring van het Linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het zesde jaar

www.inbo.be

Resultaten

Het globale broedsucces van de Lepelaar kolonie op de Verrebroekse plassen tijdens het verloop van de monitoringperiode is weergegeven in tabel 1.7/1.

2003 2004 2005 2006 2007 2008 Totaal

Aantal nesten 1 5 11 14 19 19 69

Aantal uitgevlogen jongen 2 11 19 21 44 35 132

Uitvliegsucces 2 2,2 1,7 1,6 2,3 1,8 1,9

Tabel 1.7/1: Utivliegsucces van de Lepelaar kolonie op de Verrebroekse plassen.

Een uitsplitsing per locatie voor de gegevens van 2008 is weergegeven in tabel 1.7/2. Oude locatie

(takkenhoop)

Nieuwe locatie (eiland) Eerste vestinging Laatste vestiging

Aantal nesten 7 3 9

Aantal uitgevlogen jongen 21 5 9

Uitvliegsucces 3 1.7 1

Tabel 1.7/2: Utivliegsucces van de Lepelaar kolonie op de Verrebroekse plassen op de verschillende locaties in 2008.

Bespreking

Het uitvliegsucces schommelt over de jaren rond 1,9 uitgevlogen jongen per nest.

Waargenomen jaarlijkse schommelingen rond dit gemiddelde kunnen bij een kleine kolonie als deze niet worden geïnterpreteerd. Statistisch kan er geen verschil tussen de jaren worden aangetoond.

Het broedsucces was op beide locatie verschillend. Op de oude locatie leek het broedsucces van de eerste vestiging nog hoger dan voorgaande en vergelijkbaar met resultaten in het estuarium van de Somme (Carruette, 2008). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het aantal koppels op de Verrebroekse plassen te laag is om dergelijke verschillen ook statistisch significant te interpreteren. Op de nieuwe locatie was het uitvliegsucces eerder laag. Bij de tweede controle van het eiland bleek dat een deel van de nesten verlaten was, zonder dat er sporen van predatie gevonden werden. Er waren zowel verlaten nesten met eieren als met heel kleine, dode pulli. Mogelijk was er een schrikreactie van een aantal oudervogels op een predator. Door de accidentele lagere waterstand in het broedseizoen 2008 waren de eilanden mogelijk gemakkelijker bereikbaar voor predatoren.

Ondanks relatief lage broedsucces op de tweede vestiging was het totale broedsucces van de 19 broedparen met 1,8 als gemiddelde nog steeds vrij hoog en in lijn met het broedsucces van de vorige jaren. Zowel in Nederland (1992 paar) als in Duitsland (300 paar op de

Waddeneilanden) werd het gemiddelde broedsucces in 2008 geschat op 2 uitgevlogen jongen per paar.

De gegevens van deze enige Vlaamse kolonie werden ook gebruikt in een internationaal soortbeschermingsplan voor de Lepelaar (Triplet P. et al, 2008).

www.inbo.be Monitoring van het Linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het zesde jaar

71

2 Overwinterende vogels

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de overwinterende vogels in het linkeroeverdeel van het vogelrichtlijngebied 3.6 ‘Schorren en polders van de Beneden-Schelde’. Voor overwinterende ganzen wordt een overzicht gegeven van de aantallen tijdens de monitoringperiode van 2003 tot en met 2008. Voor watervogels geeft dit hoofdstuk een overzicht van de resultaten van de gecoördineerde midmaandelijkse winterwatervogel-tellingen van Vlaanderen in het gedeelte van het Vogelrichtlijngebied 3.6 “Schorren en polders van de Beneden Zeeschelde” dat zich in het Linkerscheldeoevergebied bevindt. De tellingen worden uitgevoerd door vrijwilligers. INBO staat in voor de coördinatie, databeheer en rapportage. Resultaten voor duikers, futen, zwanen en eenden zijn weergegeven voor de periode 1991/1992-2007/2008. Steltlopers werden pas vanaf de winter 1999/2000

systematisch meegeteld. Het betreft de soorten die in voldoende grote aantallen waargenomen worden in het Linkerscheldeoevergebied en de soorten waarvoor

Instandhoudingdoelstellingen werden geformuleerd (Agentschap voor Natuur en Bos et al. 2006).