waarmede wij beide aanhalingen besloten: het wapenschild en andermaal het
wapenschild. Het was weinig om de jeugd eens helds meê te stofferen, doch welk
ander getuige Meijer mogt inroepen, het bleef, lacy! bij dat wapenschild, of liever
bij de daaruit als waarschijnlijk af te
leiden, maar, door het gemis van wapenkoningen in de eerste dagen der Republiek,
bij lang niet te bewijzen oorsprong uit adellijken bloede. ‘Andere schrijvers melden
zijne voorname afkomst als eene bekende zaak,’ zegt onze auteur, in de
Aanteekeningen op zijn Dichtstuk. ‘De Heer de Jonge,’ voegt hij er bij, ‘de Heer de
Jonge, in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, noemt hem “een
man, aanzienlijk door zijne geboorte, luisterrijker nog door zijne daden.”’ Gelukkig
voor onze historie, valt het laatste moeijelijker te loochenen, dan het eerste te staven
is. Immers, wanneer de aanspraken des Admiraals op den roem zijner feiten, op
Nova-Zembla, in de Oost en bij Gibraltar, niet gegronder waren dan die van zijn regt
op den zilveren leeuw in het azuren veld, Jacob van Heemskerck liep gevaar in de
nevelen der mythe schuil te gaan. Meijer zelf heeft er iets van gevoeld. ‘Maar Lud.
Smids,’ gaat hij voort, ‘in zijne Schatkamer van Ned. Oudheden, schrijft, onder
anderen, dat de mannelijke linie van de Heemskerken uitgestorven zijnde, de
goederen van dat geslacht, door een huwelijk, gekomen zijn aan den Huize van
Vianen, in het jaar 1403. Ook herinner ik mij, dat hij niet de eenige autheur is, die
deze daadzaak vermeldt.’ O neen, van Nidek en le Long zijn er alleruitvoerigst over,
als zij niet slechts dat jaartal corrigeren, maar, ‘om den weetgierigen Nederlander,
belust op de kennisse der gebeurtenissen te gemoet te komen,’ hem eene lijst
overleggen der Heeren en Vrouwen, welke van tijd tot tijd, ‘sedert den jare 1249 af
tot heden toe’ (ongeveer 1730), ‘dit Heerlijk Slot in bezittinge gehad hebben, volgens
de tale, in de Leenbrieven gebruikt, ons edelmoedig medegedeelt door den Heere
en Mr. Joachim Rendorp, Heere van Marquette.’ Ook die lijst leest in allerlei
lotwisseling de les ‘aan geslachten, die paleizen bouwen,’ als naauwelijks vijf
Heemskercken het goed hebben bezeten of de zesde, Wouter van Heemskerck,
sterft in 1380, ‘zonder oir,’ - als Gheryt Boel van Heemskerck, Heer van Oosthuyzen,
het ‘van den Graave van Holland, aan wien het vervallen scheen, bekomt, op het
vertoog dat hij van den geslachte der Heemskercken was,’ om het spoedig door
zijne dochter,
‘Meyn of Meyne,’ in den Huize van Vianen te zien brengen, door haar huwelijk met
Gijsbert van dien naam, - doch laat ons hier een sluitteeken zetten, want ook een
volzin dure, volgens den ouden regel voor een vers, niet langer dan een adem het
harden mag. Mary van Vianen, de eenige telg van den straks vermelden echt, deed
het oude Huis van Heemskerck weder van eigenaar wisselen, daar zij, volgens de
smaakvolle uitdrukking der oorkonde, door Rendorp medegedeeld, ‘ten man kreeg
Arent van Strijen, Heer van Zevenbergen,’ - en - om niet al te uitvoerig te worden,
- eer Meijer's held het licht zag, ging het Slot binnen eene eeuw van de Zevenbergens
op de de Glimes, en van de de Glimes op de de Lignes over, die het graafschap
Arenberg erfden, en dien titel voor den voorvaderlijken kozen. In 1610 op den 11den
Junij, ‘uitwijzens de quitantie (quijtscheldinge), gedagtekent 11 Januarij 1611,
verkocht Karel van Ligne, Prince Grave van Arenberg, Prince van Rebecque,’ het
meergemelde Huis aan Daniel de Hertaing, Heere van Marquette, tegen wiens
vierden zoon - ‘geslachten, die paleizen bouwt!’ heft uwe ooren op - tegen wiens
vierden zoon Maximiliaan, in diepe schulden geraakt zijnde, zijne schuldeischers
‘een Decreet verkregen, en dus den 29 Januarij 1665, Marquette (Heemskerck) aan
den meestbiedenden opveilden.’ Hoe het sedert door erfenis of door koop van de
van der Mijle's op de van Rhede's, en van van der Does op Rendorp kwam, is het
niet geschreven in hetzelfde boek, dat den lof van Marquette inhoudt, door den
puikdichter J. Vollenhove uitgegalmd, toen hem Mevrouwe ‘Petronella, Baronesse
van Wassenaer van Duivenvoorde, Weduwe van der Myle, aldaar,’ wie weet hoe
lekker? ‘onthaalde’? Vergunne ons de lezer hem derwaarts te verwijzen, - wij hebben
ons de uitweiding niet enkel getroost, om Meijer op te merken, dat hij in Heemskerck's
jeugd, op zestienjarigen leeftijd schatten we, Daniel de Hertaing reeds Heer van
Heemskerck maakt. Huis en Heerlijkheid waren toen nog de eigendom der Vrouwe
Weduwe van dien Arenbergh, ‘wiens bescheidenheit in geloofszaaken en kloekheit
in krijgshandel’ Hooft heeft gehuldigd, en die niet bij Heiligerlee zou gevallen zijn,
als hij, volgens den wensch zijns zoons, de smaadt van
lafheid, hem toegedreven, met versmaading derzelve verwonnen had. Men zal ons
toegeven dat het dichtstuk er een fraaijen greep bij had kunnen winnen. Wij lieten
ons het nasnuffelen en overschrijven hoofdzakelijk daarom welgevallen, ten einde
met meer regt te mogen vragen, of dat wapenschild niet veel van zijne belangrijkheid
verloor, wanneer de regten, die het scheen te geven, volgens de jaargetallen langer
dan een of twee eeuwen, naar ge de Heemskercken met den eersten tak niet of al
uitgestorven acht, waren miskend, of de vergetelheid niet op de verjaring had mogen
volgen? Opregt gesproken, gelooven wij, dat de dichter het er als wij voor zou
hebben gehouden, indien niet de vroegste vermelding van zijnen held op het blad
der historie met zijne vermeende afkomst uit adellijken bloede in strijd ware geweest;
eene antithese is iets zoo verleidelijks voor een poëet. ‘De geringe betrekking, waarin
wij den Admiraal van Heemskerk,’ zoo luidt het in de aanteekening op het dichtstuk,
‘voor het eerst in de geschiedenis ontmoeten, die van onderkoopman aan boord
van een koopvaardijschip, pleit even weinig voor zijne aanzienlijke geboorte als
voor zijne fortuin.’ ‘Onderkoopman’ schijnt ons het juiste woord niet, - van Meeteren
gewaagt van ‘Jacob van Heemskercke Hendricksz. Commis en Willem Barentsoon
opper Stierman’ voor het eene schip, en van ‘Schipper Jan Cornelissen Rijp, als
Schipper ende Commys’ op het andere. Hier is voor het eerste vaartuig sprake van
twee personen, voor dezelfde betrekkingen, op het tweede door een enkelen vervuld,
- het gezag wordt gedeeld, maar er is niets vernederends in. Wagenaar verhaalt
ons op de eene plaats van ‘Jacob Heemskerck Hendrikszoon als Commies of
Koopman,’ op de andere van ‘Jacob van Heemskerk, een Amsterdammer van
geboorte, die, in 't jaar 1595, als Opperkoopman aan boord van den wakkeren
Willem Barentsen scheep ging.’ Er is eenig verschil in de uitdrukking, maar dat bij
een' minder naauwkeurigen schrijver naauwelijks zou worden opgemerkt. Het Leven
en Daden van Jacob van Heemskerck heeft eenvoudig ‘Commis.’ Het Tafereel der
Overwintering der Hollanders op Nova Zembla geeft Heemskerck's betrekking zelfs
niet aan, - Bogaers daarentegen, wiens studie
van het tijdvak we te hooger waarderen, daar het dingen naar een uitgeloofd
In document
De Gids. Jaargang 13 · dbnl
(pagina 175-179)