• No results found

Gaan wij na deze afwijking tot het Epitome terug, ofschoon het geene afwijking behoeft te heeten, want de Hollandsche en Latijnsche vertaling van den Heer M

In document De Gids. Jaargang 13 · dbnl (pagina 115-118)

zijn leden van dezelfde familie. Ik wenschte niets liever, dan dat ik daarbij kon

uitroepen: ‘O matre pulchra, pulchrior filia!’ maar het woord is gevallen. De moeder

hier ziet er altijd nogiets beter uit, doch dit zegt nu wederom zeer weinig. - Op bladz.

6 leest men: ‘Leges Licinii’ (beter: Liciniae, of anders altijd nog Licinii et Sextii)

‘tandem effecerunt ut alteruter consul e plebe creari posset, et simul ut plebis aes

alienum levaretur.’ Wederom hoogst oppervlakkig. Het gewigtigste wordt niet

aangestipt: de bepalingen omtrent denager publicus voor 't vervolg. Dat was toch

van vrij wat meer belang voor hetplebs, dan die schuldregeling, slechts bij de wet

opgenomen, naar men vrijelijk mag aannemen, om de gansche zaak er te kunnen

doorhalen. (Men sla slechts even Dio Cassius op, Fragm.XXXIII.) De geringste

volksklasse te Rome was juist zoo als overal elders. Zeer onverschillig omtrent elke

staatkundige verbetering, wanneer die geen dadelijk geldelijk voordeel opleverde.

En wie zou hier nog de grens willen trekken? Maar ter zake. Wanneer men van het

voortschrijden spreekt, dat hetplebs achtereenvolgens deed op de bevoorregte

baan der patriciërs, mag geene schets zoo kort zijn, dat zij het belangrijkste

onaangeroerd laat, of zij houdt op er eene te wezen. En alzoo hier. Van deLeges

Liciniae sprekende, had men zich tot de hoofdzaak moeten bepalen, of anders even

goed kunnen zwijgen, als zich zoodanig daarvan af te maken. De oude sleur, die

daarbij gevolgd wordt, om bij de Gracchen eerst van eenelex agraria te spreken,

even alsof die toen uit de lucht was komen vallen, om den staat ten onderste boven

te keeren, is in ieder opzigt verwerpelijk; want nimmer zal men op die wijze Romes

inwendigen toestand, gedurende haar belangrijste tijdvak, eenigzins regt kunnen

begrijpen. Bij Licinius had ten minste met een enkel woord daarvan gesproken

moeten zijn. In de Hollandsche vertaling leest men nog (blz. 17), bij de vermelding

van de wet van Gracchus: ‘zijnde eene vernieuwing van de Licinische wet (dat

niemand meer dan 500 jugera van den ager publicus, en weer zooveel voor 2 zonen

bezitten mogt, en het overige land onder de arme burgers verdeeld moest worden),’

- doch dit is wederom slechts voor de helft waar, en, om kort te gaan, uiterst verward.

Ieder toch zou hieruit moeten begrijpen, dat reeds de wet van Licinius die punten

bevatte, welke in de tusschen haakjes geplaatste regels worden opgegeven. Men

wachte zich daarvoor. Licinius bepaalde 500 jugera.

Gracchus, volgens Appianus (B.C. I, 9):ᾀν∊καίνιζε τὸν νόμον. Maar hij voegde bij

de oude wet nog eene nadere bepaling voor de bezitters:παισὶ δ᾽ αὺτῶν, ὺπὲϱ τὸν

παλαιὸν νόμον, πϱοςετίϑει τὰ ἡμίσεα τούτων (τῶν πεντακοσίων πλὲϱων). Volgens

deze woorden mogt men vooriederen zoon 250 jugera afzonderlijk bezitten. Later

leest men ook nog uitdrukkelijk:ἑκάστψ τῶν παίδων, en zelfs καὶ παισὶν οῑς ∊ἰδι

παῖδες, etc. Niebuhr intusschen vermoedde, dat dit voorregt zich niet verder mogt

uitstrekken, dan voor 2 zonen. De grond voor deze meening mag velen nogtans

wel eenigzins gewaagd toeschijnen. Hij steunt voornamelijk op de lezing bij Aurelius

Victor (de Vtr. Ill. 64): ‘ne quis plus mille agri jugera possideret;’ maar die lezing

staat niet vast, en daarmede de hypothese, die er op gebouwd wordt, op zeer

wankelen grond. Om kort te gaan

1

, zoo als wij hier bij Bojesen lezen is de boel

schromelijk door elkander gehaald, en men praat alweer daarbij, alsof men zelf de

wet had voorgedragen.

Bladz. 9: ‘Ipsi rursus cives erant patricii aut plebeij.’ Waar blijven intusschen de

equites? En dan nog die telkens terugkeerende uitdrukking van plebeji? Waarom

niet liever het meer gebruikteplebs? Zoo alweer blz. 11: ‘plebeji erant homines

externi, qui Romam migraverant, et exclusi erant a gentibus, quae patricios solum

continebant cum clientibus; neque connubium habebant cum patriciis.’ Welk eene

fraaije definitie! De Claudii toch waren ook ‘homines externi, qui Romam migraverant,’

maar daarom geene plebejers, en daarenboven was die bepaling omtrent het

connubium slechts waar tot op 445 v.C.

Bladz. 13: ‘Libertini autem, qui ex tribubus urbanis in agrestes irrepserant, inde

repulsi sunt a Q. Fabio Maximo Rulliano censore 304 a.C. et a Tib. Graccho.’

Waarom wordt hierbij niet insgelijks genoemd C. Flaminius? (cf. Liv., Epit., XX).

Op dezelfde bladz.: ‘Tullus Hostillius ex devictis Albanis in senatum adsumsit.’ In

de Hollandsche vertaling nog iets sterker (blz. 32): ‘Tullus Hostilius nam na dien tijd

verscheidene der overwonnene Albanen in den senaat op.’ Wederom onjuist, en

dan gaat men gewis nog te ver met vanverscheidene Albaansche familiën te

spreken, die in dat voorregt deelden. Livius

2

noemt er slechts zes, Dionysius

3

zeven;

doch die werden daarom nog niet in den senaat, maar wel onder de patriciërs

opgenomen, hetgeen natuurlijk nog een groot verschil oplevert. Men zou verkeerd

doen met het eerste op te maken, en nog meer, van dat te willen bewijzen uit die

plaats bij Dionysius; en wanneer Livius zegt: ‘in patres legit,’ zoo beteekent patres

daar geenszins senatoren, maar eenvoudig patriciërs, zoo als op meer plaatsen

4

.

Verder nog op dezelfde bladz.: ‘Reipub. tempore numerus (senatorum) erat fere

CCCC;sub Augusto DC. Senatus dicebatur amplissimus, maximus aut sanctissimus

ordo: census senatorius erat temporibus posterioribus DCCC

1 Zeiss (‘de lege Thoria. Vimariae 1831’) en anderen vatten het weer anders op. Die overigens

lust gevoelt verder over dit punt te hooren, sla mede na: ‘Les lois agraires chez les Romains

par M. Antonin Macé. Paris, 1846.’ Dit boek zon welligt in sommige leesgezelschappen kunnen

binnengesmokkeld worden, en van eenig algemeen nut zijn; ‘nam graeca non leguntur.’ Dat

die Niebuhr ook vaak zoo onduidelijk is, en wij geene goede bewerking van hem bezitten!

2 I. 30.

3 III. 29. p. 170.

milia sestertiorum.’ Dat ‘temporibus posterioribus’ zal velen, te regt, vrij onbepaald,

en daardoor onduidelijk voorkomen. Daarenboven schijnt hiermede tevens

aangenomen te worden, dat er ook reeds ten tijde van de republiek een ‘census

senatorius’ bestond, hetgeen nog niet genoegzaam bewezen is. En wat nu de som

op zich zelve betreft, Augustus bragt die, volgens Suetonius (Vita, 41), van 800,000

op 1,200,000; of volgens Dio Cassius (LIV, 17) stelde hij daarvoor slechts 1,000,000

sestertiën. - Tegen het argument, dat men hier welligt, in den eersten oogopslag,

zou willen opwerpen, alsof het namelijk uit deze eigene woorden al genoegzaam

bleek, dat reeds onder de republiek een ‘census senatorius’ bestond, dewijl Augustus

dien slechtsverhoogde, zij het alleen noodig op te merken, dat Augustus zeer wel

zijnen eigen ingesteldencensus kan verhoogd hebben, zoo als dan ook, geenszins

strijdig met de woorden van Suetonius, door velen die plaats wordt opgenomen

1

‘Quidquid id est...’ dat ‘temporibus posterioribus’ moge hier toelagchen om het

gemak, maar geenszins voor de naauwkeurigheid.

Daartegen zondigt ook weer de volgende paragr. over de Ridders. Altijd heet het

daar één paard, voor welks aanschaffing en jaarlijksch onderhoud men eene

bepaalde som ontving, doch eene en andere som strekte zich uit voor twéé paarden.

Men vindt reeds bij Festus: ‘Pararium aes appellabatur id, quod equitibus duplex

pro binis equis dabatur.’ En verder: ‘Paribus equis, id est duobus, Romani utebantur

in proelio, ut, sudante altero, transirent in siccum.’ Niet dat er hier op een paard zou

gezien worden, doch het maakt een allerbelangrijkst verschil, zoo men de

betrekkelijke geldwaarde van Romes vroegste tijden zou willen nagaan, of zekere

som voor zekere zaak toereikende was, of voor twéémaal die zaak. - Vervolgens

nog in dezelfde paragr. ‘Census equester erat CCCC M sestertiorum.’ Daarbij had

dan maar liever dat ‘temporibus posterioribus’ van zoo even moeten staan. Zoo als

men nu leest, is alles zeer ridderlijk door elkander gehaald.

Op bladz. 15 is bij demagistratus curules de censuur vergeten, die echter later

genoemd wordt op blz. 24. Maar het is vrij wat minder vergeeflijk, dat men op

dezelfde bladz. iets leest als het volgende: ‘Antiquissimis temporibus populi devicti

cogebantur accipere civitatem sine suffragio: agrorum eorum portio dabatur patriciis

agri publici nomine.’ Ten eenemale gebrekkig! In de Hollandsche vertaling ziet het

er niet beter uit. Daar staat (bladz. 38): ‘De overwonnene volken, enz. Verder werden

zij voor een gedeelte van hun land beroofd, dat alsager publicus verkocht of aan

romeinsche burgers toegewezen, of aan enkelen (patriciërs) tegen zekere opbrengst

in bezit gegeven konde worden.’ Wij willen kort zijn. Vooreerst ‘agrorum portionem

dare’ is slecht uitgedrukt: de term is assignare. Ten andere is het niet waar, dat

zulks juist gedaan werd aan de patriciërs. Zoo men al geen honderd plaatsen

daarvoor kon aanwijzen, zou men van zelf reeds mogen aannemen, dat die klasse

van landverhuizers bij de Romeinen er al even zoo uitzag als overal elders. Slechts

vanequites vindt men daarbij gewag gemaakt. Wij stappen over op de Hollandsche

plaats, en alzoo, ten derde: ‘Verder werden zij voor een gedeelte van hun land

beroofd.’ Daar ware behoorlijker geschreven:in den regel voor een derde deel,

soms voor meer (zoo als b.v. met de Privernaten gebeurde, Liv. VIII, 1, etc.). Ten

vierde:

1 Men vergelijke onder auderen: Der Röm. Senat etc., von Dr. F. Hofmann, Berliu, 1847.

‘Dat als ager publicus verkocht werd.’ Alsof dat zoo maar dagelijksche gewoonte

was! Deze uitdrukking alleen verraadt weinige studie op dit punt. Even zoo, ten

vijfde, de laatste woorden: ‘dat aan enkelen (patriciërs) tegen zekere, etc.’ Wat

beteekent hier dataan enkelen? Of werd straks gemeend, dat die verkoopen, of

aanwijzingen, aan massa's of kompagnieschappen geschiedde? Of moetenkelen

hier beteekenenpatriciërs, en staat daarom dat woord tusschen haakjes? Eene

vreemde vertaling alsdan, en daarbij altijd slechts nog waar tot op de ‘Leges Liciniae.’

Wat eindelijk nog betreft dat: ‘in bezit gegeven konde worden,’ daarvoor had

noodzakelijk moeten staan:genomen konde worden, zoo als elk verlangen zal, die

slechts eenigzins op dit terrein tehuis is. Dien behoef ik er verder niet op te verwijzen,

hoe de Romeinsche kolonisatie, en het gebruik, hetwelk zij in 't algemeen van hunne

overwonnene landen maakten, alweer wonderlijk door elkander wordt gehaspeld.

De uitdrukking moge wat ongepast schijnen, of men noeme zulks hoe men wil, maar

dat Bojesen wat met Niebuhrbluft, willen wij eer herhalen dan terugtrekken.

Op bladz. 22 komt voor: ‘Quum respublica in summo versaretur discrimine, dabat

senatus Consulibus summam auctoritatem per formulam: Videant Consules ne quid

detrimenti capiat respublica.’ Daarbij had gezegd moeten worden: nadat het verkiezen

van eenen Dictator in onbruik geraakt was.

Op bladz. 23: ‘...senatus infrequentis decretum, dicebatur senatus auctoritas.’

De Etymologie op zich zelve duidt reeds aan, datauctoritas een besluit der

meerderheid is. Was dat in woorden uitgedrukt, dan heette hetdecretum senatus;

werd het aan 't volk voorgelegd,senatus consultum (cf. Göttling, p. 152 sq.).

Nog op dezelfde bladz.: ‘(reges) alebantur agro publico, cuius pars erat Campus

Martius.’ Alweer onjuist. De ager Tarquiniorum (cf. Liv. II, 5) mag men niet als ager

publicus beschouwen. Van een stuk daarvan maakte men, na de verdrijving der

Koningen, hetCampus Martius; doch dat is geheel iets anders als hetgeen hier

geleerd wordt. Ook de Hollandsche vertaling is in dit opzigt onnaauwkeurig (p. 60).

‘Rege mortuo,’ leest men op de volgende bladz., ‘interrex - convocabat populi

comitia.’ Men kon de zaak bezwaarlijk slechter uitdrukken.

Op bladz. 28: ‘Differentia inter aediles curulus et plebejos revera non erat.’ Bravo!

dat heet ik eerst zaken afdoen. Hoe halzerig intusschen steekt Niebuhr daarbij af.

‘Das Verhältniss,’ zegt hij

1

, ‘beyder Aedilitäten - gehört zu den unauflöslichsten

Räthseln der römischen Alterthümer.’ Jammer slechts, dat wij den positieven Bojesen

wederom zouden willen afvragen:

In document De Gids. Jaargang 13 · dbnl (pagina 115-118)