zijn leden van dezelfde familie. Ik wenschte niets liever, dan dat ik daarbij kon
uitroepen: ‘O matre pulchra, pulchrior filia!’ maar het woord is gevallen. De moeder
hier ziet er altijd nogiets beter uit, doch dit zegt nu wederom zeer weinig. - Op bladz.
6 leest men: ‘Leges Licinii’ (beter: Liciniae, of anders altijd nog Licinii et Sextii)
‘tandem effecerunt ut alteruter consul e plebe creari posset, et simul ut plebis aes
alienum levaretur.’ Wederom hoogst oppervlakkig. Het gewigtigste wordt niet
aangestipt: de bepalingen omtrent denager publicus voor 't vervolg. Dat was toch
van vrij wat meer belang voor hetplebs, dan die schuldregeling, slechts bij de wet
opgenomen, naar men vrijelijk mag aannemen, om de gansche zaak er te kunnen
doorhalen. (Men sla slechts even Dio Cassius op, Fragm.XXXIII.) De geringste
volksklasse te Rome was juist zoo als overal elders. Zeer onverschillig omtrent elke
staatkundige verbetering, wanneer die geen dadelijk geldelijk voordeel opleverde.
En wie zou hier nog de grens willen trekken? Maar ter zake. Wanneer men van het
voortschrijden spreekt, dat hetplebs achtereenvolgens deed op de bevoorregte
baan der patriciërs, mag geene schets zoo kort zijn, dat zij het belangrijkste
onaangeroerd laat, of zij houdt op er eene te wezen. En alzoo hier. Van deLeges
Liciniae sprekende, had men zich tot de hoofdzaak moeten bepalen, of anders even
goed kunnen zwijgen, als zich zoodanig daarvan af te maken. De oude sleur, die
daarbij gevolgd wordt, om bij de Gracchen eerst van eenelex agraria te spreken,
even alsof die toen uit de lucht was komen vallen, om den staat ten onderste boven
te keeren, is in ieder opzigt verwerpelijk; want nimmer zal men op die wijze Romes
inwendigen toestand, gedurende haar belangrijste tijdvak, eenigzins regt kunnen
begrijpen. Bij Licinius had ten minste met een enkel woord daarvan gesproken
moeten zijn. In de Hollandsche vertaling leest men nog (blz. 17), bij de vermelding
van de wet van Gracchus: ‘zijnde eene vernieuwing van de Licinische wet (dat
niemand meer dan 500 jugera van den ager publicus, en weer zooveel voor 2 zonen
bezitten mogt, en het overige land onder de arme burgers verdeeld moest worden),’
- doch dit is wederom slechts voor de helft waar, en, om kort te gaan, uiterst verward.
Ieder toch zou hieruit moeten begrijpen, dat reeds de wet van Licinius die punten
bevatte, welke in de tusschen haakjes geplaatste regels worden opgegeven. Men
wachte zich daarvoor. Licinius bepaalde 500 jugera.
Gracchus, volgens Appianus (B.C. I, 9):ᾀν∊καίνιζε τὸν νόμον. Maar hij voegde bij
de oude wet nog eene nadere bepaling voor de bezitters:παισὶ δ᾽ αὺτῶν, ὺπὲϱ τὸν
παλαιὸν νόμον, πϱοςετίϑει τὰ ἡμίσεα τούτων (τῶν πεντακοσίων πλὲϱων). Volgens
deze woorden mogt men vooriederen zoon 250 jugera afzonderlijk bezitten. Later
leest men ook nog uitdrukkelijk:ἑκάστψ τῶν παίδων, en zelfs καὶ παισὶν οῑς ∊ἰδι
παῖδες, etc. Niebuhr intusschen vermoedde, dat dit voorregt zich niet verder mogt
uitstrekken, dan voor 2 zonen. De grond voor deze meening mag velen nogtans
wel eenigzins gewaagd toeschijnen. Hij steunt voornamelijk op de lezing bij Aurelius
Victor (de Vtr. Ill. 64): ‘ne quis plus mille agri jugera possideret;’ maar die lezing
staat niet vast, en daarmede de hypothese, die er op gebouwd wordt, op zeer
wankelen grond. Om kort te gaan
1, zoo als wij hier bij Bojesen lezen is de boel
schromelijk door elkander gehaald, en men praat alweer daarbij, alsof men zelf de
wet had voorgedragen.
Bladz. 9: ‘Ipsi rursus cives erant patricii aut plebeij.’ Waar blijven intusschen de
equites? En dan nog die telkens terugkeerende uitdrukking van plebeji? Waarom
niet liever het meer gebruikteplebs? Zoo alweer blz. 11: ‘plebeji erant homines
externi, qui Romam migraverant, et exclusi erant a gentibus, quae patricios solum
continebant cum clientibus; neque connubium habebant cum patriciis.’ Welk eene
fraaije definitie! De Claudii toch waren ook ‘homines externi, qui Romam migraverant,’
maar daarom geene plebejers, en daarenboven was die bepaling omtrent het
connubium slechts waar tot op 445 v.C.
Bladz. 13: ‘Libertini autem, qui ex tribubus urbanis in agrestes irrepserant, inde
repulsi sunt a Q. Fabio Maximo Rulliano censore 304 a.C. et a Tib. Graccho.’
Waarom wordt hierbij niet insgelijks genoemd C. Flaminius? (cf. Liv., Epit., XX).
Op dezelfde bladz.: ‘Tullus Hostillius ex devictis Albanis in senatum adsumsit.’ In
de Hollandsche vertaling nog iets sterker (blz. 32): ‘Tullus Hostilius nam na dien tijd
verscheidene der overwonnene Albanen in den senaat op.’ Wederom onjuist, en
dan gaat men gewis nog te ver met vanverscheidene Albaansche familiën te
spreken, die in dat voorregt deelden. Livius
2noemt er slechts zes, Dionysius
3zeven;
doch die werden daarom nog niet in den senaat, maar wel onder de patriciërs
opgenomen, hetgeen natuurlijk nog een groot verschil oplevert. Men zou verkeerd
doen met het eerste op te maken, en nog meer, van dat te willen bewijzen uit die
plaats bij Dionysius; en wanneer Livius zegt: ‘in patres legit,’ zoo beteekent patres
daar geenszins senatoren, maar eenvoudig patriciërs, zoo als op meer plaatsen
4.
Verder nog op dezelfde bladz.: ‘Reipub. tempore numerus (senatorum) erat fere
CCCC;sub Augusto DC. Senatus dicebatur amplissimus, maximus aut sanctissimus
ordo: census senatorius erat temporibus posterioribus DCCC
1 Zeiss (‘de lege Thoria. Vimariae 1831’) en anderen vatten het weer anders op. Die overigens
lust gevoelt verder over dit punt te hooren, sla mede na: ‘Les lois agraires chez les Romains
par M. Antonin Macé. Paris, 1846.’ Dit boek zon welligt in sommige leesgezelschappen kunnen
binnengesmokkeld worden, en van eenig algemeen nut zijn; ‘nam graeca non leguntur.’ Dat
die Niebuhr ook vaak zoo onduidelijk is, en wij geene goede bewerking van hem bezitten!
2 I. 30.
3 III. 29. p. 170.
milia sestertiorum.’ Dat ‘temporibus posterioribus’ zal velen, te regt, vrij onbepaald,
en daardoor onduidelijk voorkomen. Daarenboven schijnt hiermede tevens
aangenomen te worden, dat er ook reeds ten tijde van de republiek een ‘census
senatorius’ bestond, hetgeen nog niet genoegzaam bewezen is. En wat nu de som
op zich zelve betreft, Augustus bragt die, volgens Suetonius (Vita, 41), van 800,000
op 1,200,000; of volgens Dio Cassius (LIV, 17) stelde hij daarvoor slechts 1,000,000
sestertiën. - Tegen het argument, dat men hier welligt, in den eersten oogopslag,
zou willen opwerpen, alsof het namelijk uit deze eigene woorden al genoegzaam
bleek, dat reeds onder de republiek een ‘census senatorius’ bestond, dewijl Augustus
dien slechtsverhoogde, zij het alleen noodig op te merken, dat Augustus zeer wel
zijnen eigen ingesteldencensus kan verhoogd hebben, zoo als dan ook, geenszins
strijdig met de woorden van Suetonius, door velen die plaats wordt opgenomen
1‘Quidquid id est...’ dat ‘temporibus posterioribus’ moge hier toelagchen om het
gemak, maar geenszins voor de naauwkeurigheid.
Daartegen zondigt ook weer de volgende paragr. over de Ridders. Altijd heet het
daar één paard, voor welks aanschaffing en jaarlijksch onderhoud men eene
bepaalde som ontving, doch eene en andere som strekte zich uit voor twéé paarden.
Men vindt reeds bij Festus: ‘Pararium aes appellabatur id, quod equitibus duplex
pro binis equis dabatur.’ En verder: ‘Paribus equis, id est duobus, Romani utebantur
in proelio, ut, sudante altero, transirent in siccum.’ Niet dat er hier op een paard zou
gezien worden, doch het maakt een allerbelangrijkst verschil, zoo men de
betrekkelijke geldwaarde van Romes vroegste tijden zou willen nagaan, of zekere
som voor zekere zaak toereikende was, of voor twéémaal die zaak. - Vervolgens
nog in dezelfde paragr. ‘Census equester erat CCCC M sestertiorum.’ Daarbij had
dan maar liever dat ‘temporibus posterioribus’ van zoo even moeten staan. Zoo als
men nu leest, is alles zeer ridderlijk door elkander gehaald.
Op bladz. 15 is bij demagistratus curules de censuur vergeten, die echter later
genoemd wordt op blz. 24. Maar het is vrij wat minder vergeeflijk, dat men op
dezelfde bladz. iets leest als het volgende: ‘Antiquissimis temporibus populi devicti
cogebantur accipere civitatem sine suffragio: agrorum eorum portio dabatur patriciis
agri publici nomine.’ Ten eenemale gebrekkig! In de Hollandsche vertaling ziet het
er niet beter uit. Daar staat (bladz. 38): ‘De overwonnene volken, enz. Verder werden
zij voor een gedeelte van hun land beroofd, dat alsager publicus verkocht of aan
romeinsche burgers toegewezen, of aan enkelen (patriciërs) tegen zekere opbrengst
in bezit gegeven konde worden.’ Wij willen kort zijn. Vooreerst ‘agrorum portionem
dare’ is slecht uitgedrukt: de term is assignare. Ten andere is het niet waar, dat
zulks juist gedaan werd aan de patriciërs. Zoo men al geen honderd plaatsen
daarvoor kon aanwijzen, zou men van zelf reeds mogen aannemen, dat die klasse
van landverhuizers bij de Romeinen er al even zoo uitzag als overal elders. Slechts
vanequites vindt men daarbij gewag gemaakt. Wij stappen over op de Hollandsche
plaats, en alzoo, ten derde: ‘Verder werden zij voor een gedeelte van hun land
beroofd.’ Daar ware behoorlijker geschreven:in den regel voor een derde deel,
soms voor meer (zoo als b.v. met de Privernaten gebeurde, Liv. VIII, 1, etc.). Ten
vierde:
1 Men vergelijke onder auderen: Der Röm. Senat etc., von Dr. F. Hofmann, Berliu, 1847.
‘Dat als ager publicus verkocht werd.’ Alsof dat zoo maar dagelijksche gewoonte
was! Deze uitdrukking alleen verraadt weinige studie op dit punt. Even zoo, ten
vijfde, de laatste woorden: ‘dat aan enkelen (patriciërs) tegen zekere, etc.’ Wat
beteekent hier dataan enkelen? Of werd straks gemeend, dat die verkoopen, of
aanwijzingen, aan massa's of kompagnieschappen geschiedde? Of moetenkelen
hier beteekenenpatriciërs, en staat daarom dat woord tusschen haakjes? Eene
vreemde vertaling alsdan, en daarbij altijd slechts nog waar tot op de ‘Leges Liciniae.’
Wat eindelijk nog betreft dat: ‘in bezit gegeven konde worden,’ daarvoor had
noodzakelijk moeten staan:genomen konde worden, zoo als elk verlangen zal, die
slechts eenigzins op dit terrein tehuis is. Dien behoef ik er verder niet op te verwijzen,
hoe de Romeinsche kolonisatie, en het gebruik, hetwelk zij in 't algemeen van hunne
overwonnene landen maakten, alweer wonderlijk door elkander wordt gehaspeld.
De uitdrukking moge wat ongepast schijnen, of men noeme zulks hoe men wil, maar
dat Bojesen wat met Niebuhrbluft, willen wij eer herhalen dan terugtrekken.
Op bladz. 22 komt voor: ‘Quum respublica in summo versaretur discrimine, dabat
senatus Consulibus summam auctoritatem per formulam: Videant Consules ne quid
detrimenti capiat respublica.’ Daarbij had gezegd moeten worden: nadat het verkiezen
van eenen Dictator in onbruik geraakt was.
Op bladz. 23: ‘...senatus infrequentis decretum, dicebatur senatus auctoritas.’
De Etymologie op zich zelve duidt reeds aan, datauctoritas een besluit der
meerderheid is. Was dat in woorden uitgedrukt, dan heette hetdecretum senatus;
werd het aan 't volk voorgelegd,senatus consultum (cf. Göttling, p. 152 sq.).
Nog op dezelfde bladz.: ‘(reges) alebantur agro publico, cuius pars erat Campus
Martius.’ Alweer onjuist. De ager Tarquiniorum (cf. Liv. II, 5) mag men niet als ager
publicus beschouwen. Van een stuk daarvan maakte men, na de verdrijving der
Koningen, hetCampus Martius; doch dat is geheel iets anders als hetgeen hier
geleerd wordt. Ook de Hollandsche vertaling is in dit opzigt onnaauwkeurig (p. 60).
‘Rege mortuo,’ leest men op de volgende bladz., ‘interrex - convocabat populi
comitia.’ Men kon de zaak bezwaarlijk slechter uitdrukken.
Op bladz. 28: ‘Differentia inter aediles curulus et plebejos revera non erat.’ Bravo!
dat heet ik eerst zaken afdoen. Hoe halzerig intusschen steekt Niebuhr daarbij af.
‘Das Verhältniss,’ zegt hij
1, ‘beyder Aedilitäten - gehört zu den unauflöslichsten
Räthseln der römischen Alterthümer.’ Jammer slechts, dat wij den positieven Bojesen
wederom zouden willen afvragen:
In document
De Gids. Jaargang 13 · dbnl
(pagina 115-118)