de eerste keer werd gebruikt. (Hiervóór is dat gedaan met de uitdrukking: ‘een mooi
gezicht door een kapotte ruit’.)
1. Als ik lieg, dan lieg ik in commissie.
2. Liegen alsof het gedrukt staat.
3. Een bromfiets? Dat is een hoestbui op wielen.
4. Niet verder kijken dan je neus lang is.
5. God zegen' de greep.
6. Haarpijn hebben.
7. Je wordt nooit door een equipage overreden, maar altijd door een vuilniskar.
8. Die beloning (of winst) viel op een gloeiende plaat.
9. Lachen als een boer die kiespijn heeft.
10. Die arme drommel loopt naast z'n schoenen.
11. Daar heb ik 'n broertje aan dood.
12. Hij blaast z'n partij goed. (Drinkt goed mee op 'n feest. Afkomstig van Brabantse
harmonieën.)
13. De overledene was 'n braaf man.
14. Als je de poes naar Rome stuurt, dan zegt ze:mauw, als ze terugkomt.
15. 's Keizers kat is zijn nicht.
16. De andere helft is net zo.
17. Kleine potjes hebben ook oren.
18. Kinderen zijn een zegen des Heren, maar ze houden de noppen van de kleren.
(Noppen = wolvlokjes, wolkrulletjes.)
19. En ik, zei de gek.
20. Dat smaakt net als vlees (zalm, wijn, enz.), maar heel anders.
21. Dat meisje trouwt met 'n winkelier (bijv.). Nou, 'n goeie winkelier is niet kwaad.
22. Die jas staat vlug, als je hard loopt.
23. Een bedelaar komt zijn rente ophalen.
24. Wat ik van hem geleerd heb? Nou, als je daar 'n dubbeltje bij legt, dan kun je
'r net 'n glas bier voor kopen.
25. Een halfgare.
26. Commandeer je hond, en blaf zelf.
27. Als de gesmeerde bliksem vloog hij naar huis.
28. Een land waar geen land meer achter is.
29. Daar hoor ik je, zoals dove Thijs zei.
30. Zeven wouwen, da's één Bullebak.
31. Naar kijken mag je; aankomen niet.
32. Als je niet gauw uit de weg gaat, dan doe ik 't.
33. Iets zeggen, waar de lommerd geen geld op geeft.
34. Vijf kwartier in een uur slapen.
35. De tijd waarin de ene helft van het mensdom de andere helft examineert.
36. Als de hemel valt, hebben we allemaal een blauwe muts op.
37. Door zijn haren groeien.
38. Z'n oren mogen schudden dat ze klappen.
39. We zitten allemaal goed, zei de kat, en ze zat op 't spek.
40. Hij komt van Kleef. Hij houdt meer van de heb dan van de geef.
41. Een stoomvinkie.
42. Ga op je duim zitten, dan heb je een draaistoeltje.
43. Ga vooraan zitten, dan val je 'r achter niet af.
44. Ik wil je wel geloven, maar dan moetje mij ook eens geloven als ik lieg.
45. Kijk 'ns: die hond was vroeger ook jonger dan nu.
46. Als-ie zo blijft, zal-ie oud worden.
47. O margarine, nagemaakte boter. (Parodie van: O Marguerite, Mädchen
ohnegleichen.)
48. De barometer staat op vijf minuten over twaalven.
49. Dat is me zo helder als koffiedik.
50. De hoogte hebben. (De stuurman neemt de hoogte van 'n ster of van de zon.
Hij staat dan achterover met z'n sextant voor 't oog. Een ogenblik later staat
een matroos met een fles aan z'n mond, ook achterover. Hij neemt ook de
hoogte, zegt een kameraad. En als de fles leeg is, en hij weggaat, dan heeft
hypothese op z'n hoogst. Maar dergelijke pogingen om in een uitdrukking door
te dringen, hebben toch wel hun waarde: we zien weer iets op een versleten
cliché, iets doods is voor ons levend geworden.)
V Taalkringen
Ieder mens is een unicum, iets volkomen aparts, - zo zie je er geen tweede. Uniek
is z'n gezicht, uniek is de vorm van z'n lichaam, uniek zijn z'n bewegingen als hij
loopt. Uniek is ook z'n stem. Aan z'n stem is een mens te herkennen. Laat twee
Nederlanders, beide sprekers van ‘het algemeen beschaafd’, eens dezelfde zin
zeggen: rijzing en daling van toon, algemene toonhoogte, bijgeluiden, kracht van
uitspraak, snelheid waarmee de klanken elkaar opvolgen - alles verschilt.
Uniek - althans in zeker opzicht - is ook z'n woordenschat, al valt dat ook niet zo
op. In het eerste hoofdstuk hebben we reeds gezegd, dat de woordenschat van de
een niet gelijk is aan die van de ander. Het daar bedoelde verschil is zuiver
kwantitatief: slechts een verschil in hoeveelheid. Er is echter nog een ander verschil.
Een boer kent wel minder woorden dan een romanschrijver, maar onder die
betrekkelijk weinige woorden zijn er enkele, die de romanschrijver nooit gebruikt en
waarschijnlijk in het geheel niet kent.
Men kan de mensen in groepen verdelen, naar hun godsdienst, hun beroep, hun
stand, hun beschaving, hun leeftijd, hun sekse, enz. En zoveel groepen van mensen
er zijn, zoveeltaalkringen; en deze worden gekenmerkt door de eigenaardigheid
van de woordenschat. Het is onmogelijk om de taal van al die groepen volledig te
kennen. Zelfs mensen die hun hele leven besteden aan taalstudie, moeten spoedig
hun onkunde erkennen, als ze bijv. praten met iemand van een andere godsdienst,
over z'n godsdiensttaal. Natuurlijk is het ‘nog onmogelijker’, dat iemand alle woorden
die in een woordenboek der Nederlandse taal staan vermeld,gebruikt.
Meestal zijn de taalkringen voor ons alleen van belang, voor zover hun woorden
en uitdrukkingen zijn overgegaan in wat men noemt: de algemene taal. Dat woordje
algemeen heeft, zoals uit het bovenstaande blijkt, een zeer getrekkelijke betekenis.
De kringen van mensen komen met elkaar in aanraking. Ieder van ons behoort
ook tot verschillende kringen tegelijkertijd. En zo is het te begrijpen, dat verschillende
woorden en uitdrukkingen allengs gaan behoren tot de taal van een grotere
mensengroep.
Een zeer duidelijk voorbeeld daarvan is het protestantseaangenomen worden
In document
J. Mathijs Acket, Stijlstudie en stijloefening · dbnl
(pagina 33-36)