aangedrongen, dat zij verwijderd zouden worden.
Geen wonder trouwens, want dagelijks liepen de vuile jongens, meisjes en vrouwen
langs de huizen om te bedelen. Zij lieten niemand met rust en wisten van geen
ophouden, zelfs al hadden zij wat gekregen. Als men den een wat gaf, kwamen er
twee of meer voor hem in de plaats, die met een onduldbare hardnekkigheid om een
kleinigheid zeurden in een mengelmoes van talen. Op den weg werden de wandelaars
door het bedelende volkje lastig gevallen, en dikwijls liepen zij wel een vijf à tien
minuten met hen mede en lieten zich niet afschepen, noch door vriendelijke woorden,
noch door dreigementen. Zij lieten niet af, voordat zij wat gekregen hadden, en als
hun dat in het geheel niet gelukte, overlaadden zij de menschen met scheldwoorden.
En 't bleef niet alleen bij bedelen. Dames zonder krachtig geleide rukten zij de taschjes
uit de handen, waarmede zij zich ijlings uit de voeten maakten, en fietsende dames,
ja zelfs wel heeren, dwongen zij, door de rem aan te zetten, tot afstappen. Meestal
bereikten zij daarmede hun doel, want velen gaven hun wat, om van het gebedel af
te komen. Zelfs met de
auto's draafden zij mede, en dan moest men hun uithoudingsvermogen bewonderen.
Men zag hen bedelen langs de huizen, bij de theetuinen in den omtrek, die veel
bezocht werden, omdat het een prachtige zomer was met veel zonneschijn en bijna
geen regen, en op de druk bezochte wegen, zooals den Haagweg en het Wassenaarsche
Slag.
Ja, men was hun hartelijk moede, en niet om het bedelen alleen. Er ging bijna geen
nacht voorbij, of er werd gestolen. Hier werden de hoenders uit het hok geroofd en
op de plaats zelve gedood en schoongemaakt, zoodat de eigenaars alleen de veeren
en den afval overhielden; dáár werden de koeien op het land uitgemolken, zoodat de
boeren, die 's morgens met hun emmers kwamen, ongetroost weer konden terugkeeren,
en elders sloop men stallen of schuren binnen, en stal er alles, wat draagbaar was,
tot fietsen incluis. En de boeren moesten het dulden, dat de paarden van de
woonwagens brutaalweg in hun land werden gejaagd, om daar te grazen. Toen een
van hen het waagde, zich daarover boos te maken en hun verwijdering te eischen,
lachten de Zigeuners hem uit, en toen hij dreigde, zich bij de politie te zullen beklagen,
zeiden zij: ‘Als je 't durft, steken wij je boerderij in brand. Je moet het zelf maar
weten.’
En verder keken zij niet meer om naar den boer, die naar huis afdroop en het niet
waagde, zijn bedreiging uit te voeren. Hij vreesde, dat zij hun dreigement ook zouden
uitvoeren, want zij waren er best toe in staat. Hij liet de paarden dus, waar zij waren,
en tot loon werd 's nachts een jong varken bij hem uit het hok gestolen, waaraan de
Zigeuners den volgenden dag een feestmaal hadden. De boer vermoedde wel, dat hij
den dader kende, want onder de Zigeuners was een jonge man, die een paar brutale
oogen in zijn hoofd had, en hij was veel beter gekleed dan de anderen. Zelfs droeg
hij een boord, die eenige weken geleden vermoedelijk wit was geweest, en aan zijn
polsen prijkten rose-gekleurde manchetten, tamelijk vuil, ja, hij liep zelfs met een
wandelstok, waarmede hij heel chic wist om te gaan. En als hij den boer tegenkwam,
keek hij hem altijd met een paar spottende oogen aan, of hij zeggen wilde:
‘'t Heeft best gesmaakt, baas! Heb je nog meer varkentjes, niet al te vet asjeblief?’
De burgemeester werd overstroomd met klachten, maar hij bleek in de
onmogelijkheid te verkeeren, om er een einde aan te maken. Herhaaldelijk liet hij
de wagens inspannen, om hen door de politie uit de gemeente te laten brengen. Maar
dat inspannen ging met allerlei ongevallen gepaard, daar zorgden de Zigeuners wel
voor. Juist, als de politie dacht, dat alles voor den uittocht gereed was, brak er iets
aan het tuig, of een lemoenstok, of iets anders, en dan was er weer een geruime tijd
noodig om het te repareeren. En als zij dan eindelijk goed en wel uit de gemeente
waren weggebracht, dan stonden zij vier en twintig uur later weer bij het Spookhuis,
en zag alles er uit, of zij niet weg geweest waren, en begon het bedelen en rooven
opnieuw.
Maar mijnheer Burling had er na den eersten keer niet veel last meer van gehad,
daar zorgden zijn twee waakhonden wel voor. 't Waren reusachtige dieren, bijna zoo
groot als kalven, en zij hadden een stelletje tanden in hun bek, dat iedereen eerbied
inboezemde. Hun gebas kon men ver in het rond hooren. Henk zelfs was er in de
eerste dagen van hun verblijf op ‘Alhetlo’ bang van, en hij bracht hun nog wel hun
eten. Eerst liepen zij op de groote buitenplaats in vrijheid rond, maar dat kon
onmogelijk. Een slagersjongen scheurden zij zijn broek aan flarden, en hij kreeg ook
een paar venijnige happen in zijn been, en een bedelaar, die zich op de oprijlaan
waagde, werd er met spoed afgejaagd. En hij was blij, toen het groote hek achter
hem dichtviel. Hij had wel een kwartier noodig, om zich van den schrik te herstellen,
en
In document
C.J. Kieviet, De geheimzinnige koepel · dbnl
(pagina 173-176)