• No results found

Duidelijk hoorden zij thans het kraken van hout. 't Scheen wel, of er iemand takken van de heesters brak

‘Willen we hard wegvluchten?’ stelde Loes voor.

‘En hem misschien regelrecht tegemoet vliegen? Dank je hartelijk! We blijven

hier stilletjes zitten. Misschien ziet hij ons niet eens. Hoor, daar komt hij!’

Maar 't was geen hij. 't Was maar een oud vrouwtje, die tusschen het heestergewas

verscheen,

en zij had een bouquet seringen en andere bloemen in haar hand.

‘Ha ha!’ lachte Loes. ‘We zijn bang geweest voor niemendal!’

En meteen sprong zij uit haar schuilplaats te voorschijn, gevolgd door Hetty. Het

vrouwtje schrok er niet zoo'n beetje van, dat was haar duidelijk aan te zien. Van

schrik liet zij zelfs haar bloemen op den grond vallen.

‘Menschenkinderen, is dat schrikken!’ riep zij uit. ‘Foei, foei, is dat schrikken!’

‘Dat was toch heusch onze bedoeling niet, goede vrouw,’ zei Hetty. ‘Wij waren

hier nog nooit geweest en wisten niet, wie hier in dit gebouw woonde. En toen hoorden

we opeens iemand aankomen, ziet u. Daarom waren we weggekropen...’

‘Is dát schrikken,’ herhaalde het vrouwtje nog eens.

‘'t Had wel een landlooper kunnen zijn, niet waar?’ vervolgde Hetty.

‘En toen we nu zagen, dat u het maar was, sprongen we uit het boschje te

voorschijn. 't Is wel wat onvoorzichtig van ons geweest. Bent u zoo erg geschrokken?’

‘Ja, schrikkelijk erg, jongejuffrouw,’ zei het vrouwtje. ‘Ik dacht hier heelemaal

alleen te zijn, en was er in het geheel niet op verdacht, dat er nog anderen konden

wezen. Hè, hè, is dat schrikken!’

‘Maar wordt het nu al een beetje beter?’ vroeg Hetty, terwijl zij zich bukte, om de

bloemen voor het vrouwtje op te rapen, waarbij Loes haar ijverig hielp. ‘Woont u

hier heelemaal alleen in dit huis?’

‘Maar jongejuffrouw, 't is heelemaal geen huis, en er woont niemand in, voor

zoover ik weet. En ik woon hier allerminst. Mijn huisje is maar heel, heel klein, een

hutje gelijk, en 't staat ginds, ziet u, achter die boomen.’

‘Ja, ik zie het. O, ik dacht, dat u hier misschien woonde...’

‘Neen,’ zei het vrouwtje. ‘Verbeeld je, ik zou in den geheimzinnigen koepel...’

‘Hoe, zegt u? De geheimzinnige koepel? Heet het huis zoo?’

‘Ja, zoo wordt deze toren altijd genoemd. Vroeger heeft de grond hier aan een

Prins toebehoord, vele jaren geleden, en die heeft den koepel laten bouwen, naar

men zegt.’

‘Hier zijn uw bloemen,’ zei Loes. ‘Maar waar moest die koepel toe dienen, en

waarom noemt men hem den geheimzinnigen koepel?’

‘Waartoe hij moest dienen, weet ik niet,’ zei het vrouwtje. ‘Dank u wel voor het

oprapen, jongejuffrouw. Die Prins was zeker erg rijk en zal hem voor zijn plezier

hebben laten bouwen. Hij zal er aardigheid in gevonden hebben, denk ik.’

‘Best mogelijk,’ zei Hetty. ‘Maar nu weet ik nog niet, waarom men hem den

geheimzinnigen koepel noemt. Er is toch niets geheimzinnigs aan te zien, zou ik

zeggen.’

‘Ik vind van wel,’ zei het vrouwtje. ‘'t Is een gebouw, dat door zijn eigenaardigen

vorm van buiten al de aandacht trekt van ieder, die het voor het eerst ziet. Maar de

eigenlijke geheimzinnigheid zit hem toch van binnen, jongejuffrouw.’

‘Wat dan?’ vroeg Hetty nieuwsgierig. ‘Wat voor geheimzinnigs zit er in?’

‘Is u er wel eens in geweest?’ vroeg Loes.

‘O, wel honderd maal,’ zei het vrouwtje, terwijl zij lachend een sleutel uit haar

zak opdiepte. ‘Willen de jongejuffrouwen er ook eens een kijkje in nemen?’

‘En u zei, dat u er niet in woonde?’ vroeg Hetty. ‘Hoe komt u dan aan dien sleutel?’

‘Omdat ik aangesteld ben, om hier den boel een beetje schoon te houden en af en

toe eens te gaan kijken, of alles nog in orde is,’ zei het vrouwtje, dat zich naar de

deur begaf en den sleutel in het slot omdraaide.

‘Eigenlijk, zie je, was dat aan mijn man

dragen, maar die is verleden jaar met Kerstmis gestorven...’

‘Een treurige Kerstmis,’ zei Hetty.

‘Ja, en nog treuriger, omdat ook mijn kleindochtertje toen ziek is geworden. Ze is

nog niet beter. Zie je, 't was niet zoozeer om den koepel te bezoeken, als wel om

voor het zieke kind wat seringen en jasmijnen te halen, dat ik hier kwam. Maar nu

kunnen wij meteen eens eventjes kijken. Gaat u maar binnen. Wacht, ik zal de

jongejuffrouwen voorgaan.’

‘Hoe oud is uw kleindochtertje?’ vroeg Loes.

‘Vijftien jaar, en in de volgende maand wordt ze zestien, als ze 't beleven mag.’

‘Maar ze kan toch nog wel weer beter worden, niet waar?’ vroeg Hetty met

deelneming.

‘'t Zal lang duren, zegt de dokter. Maar komaan, hier zijn we in den geheimzinnigen

koepel. Ziet u, 't is een kleine vestibule met twee deuren. De eene, deze, geeft toegang

tot de keuken, - kijk maar, een doodgewone keuken, en de andere tot een kleine

kamer. Ziet u wel, dat zoowel de keuken als dit kamertje een achtkantigen vorm

hebben? Dat is zoo den geheelen koepel door.’

‘Grappig,’ zei Loes. ‘Jammer, dat het hier zoo donker is door die luiken voor de

ramen. Al het licht moet nu door de open deur komen.’

‘O, ik zal ze wel even open maken,’ zei de vrouw.

Onder het raam zaten een paar kleine knopjes in het beschot. Op een daarvan