• No results found

oem ure Dryhten gemetgode mid suigean his sproece, 237, 11 enz

N0. 7.Đôer lyt gehâten by , þôer by lyt lygena; liever lyt alogen. Aleógan, zijn

belofte of woord niet houden, o.a. Boëth. 90, 18, maar ook eldershis beót aleógan

enz. bij Grein.

No. 8.Ne beó þû tô ânwille, forþâm þê is gelîclicre, þoet þû sîe mid rihte

oferstôeled, þonne þû oferstôele ô erne mid wôge. De lezing van α is gerisenlicre,

vanβ lihtlicre. Vergelijkt men Boëth. 24426:ne þuhte hit me nauht rihtlic ne eac

gerisenlic, gif etc., dan komt men vanzelf tot het vermoeden, dat het origineel òf

rihtlicre òf gerisenlicre òf rihtlicre & gerisenlicre had; dit

is natuurlijk niet uit te maken. Vergelijk over de willekeurige vervanging van synonyma

(moegena en mihta) No. 23. Intusschen is de herhaling vanriht in rihtlicre en mid

rihte leelijk, en gelîclic k a n de vader van eng. likely zijn. Ik heb het woord nog

nergens gelezen.

No. 11.Đeah þê mon hwylces yfeles onhlîge, and þû þé unscyldigne wite cet.,

wanneer men u van iets kwaads beticht en gij u onschuldig weet enz. De plaats is

ook aangehaald door Grein, lex. II, 86 onderhlîgan, dat hij door anrufen verklaart

en opvat als *hlêgan, loeien. Zoowel de verklaring als de etymologie zijn onjuist. In

de C.P. lezen we pag. 367, 18

1)

: (hie) willa mid y gedón oet hie mon hlige

wisdomes, ter vertaling van ‘doctrinae sibi opinionem faciunt’. Hier regeert het ww.

een acc. pers., evenals in den Daniël, en een gen. rei, terwijl in den Cato het verbum

wel met een gen. rei maar daarentegen meton c. dat. pers. geconstrueerd is; verg.

leógan on No. 69 en Boëthius 108, 8;secgan on No. 69 en Boëth. 108, 10 enz.

Verkeerdelijk schrijft dus dr. Nehabonhlîge aaneen. De beteekenis is duidelijk:

iemand zekeren naam (hlîsan) geven, in goeden zin iemand zekere eigenschap

toekennen, in kwaden zin i.i. te laste leggen, hem er van betichten. Met hlŷjan,

loeien, heeft het woord niets te maken, omdat het volkomen beantwoordt aan ofri.

hlîa, mnl. lîen, ons belijden. Dat het ags. ww. zwak was, bewijst de vorm, omdat

anders de sterke conj.onhleó zou moeten luiden. Precies ons belijden, maar in een

andere beteekenis, is ags.bihlîgan, dat men in de Gnomica (Exon.) I, 65 aantreft:

Fôemne oet hyre bordan gerîse : wîdgongel wîf word gespringe ; oft hŷ mon

wommum bihlî , welke lezing door II, 101 bewezen wordt, terwijlbilîh onjuist

is. Terloops merk ik op, dat vs. 66oft hyre hleór abreó e mij zeer verdacht

voorkomt:hligsa of hlîsa ‘reputatie’ is hier het ware, niet hleór.

1) In de citaten uit de zoogenaamde oncritische of niet genormaliseerde (d.i. niet met

voorbedachten rade vervalschte) uitgaven schrijf ik geen andere accenten, dan in de

handschriften staan.

No. 14. Dr. Nehab teekent aan: ‘tô miceles þances A. scheint eine Vermischung von

tô þance und þances adv. gen. ‘en beroept zich voor dit laatste op onzen Ettmüller,

die eenige plaatsen vanþances citeert, maar geen enkele, die Bosworth ook niet

heeft

1)

.Tó þances las ik C.P. 348, 8; tó leánes Leechd. III, 436; verder in Beda

tôôefenes, tô nônes; en bekend zijn tô þoes, tômiddes. Dr. Schleich verwijst naar

Koch § 425 en vat den gen. op als geregeerd doortô. Het voorbeeld uit de Gen.

doet mij gelooven dat hij gelijk heeft. Met den instrumentalis ken iktô in de volgende

plaatsen:to swoe micle moegene Past. 312, 5; to hwylce ende Beda 5, 13 (Wheloc

p. 414,to hwylce dome in den tekst); to þis ilcan Đeodrice, Boëthius 48, 35.

No.19.Uncû hû him oetôehtum gesôele: oet hier in der Bedeutung ‘im Besitz

von.’ Een vergelijking van de door Grein onderoet No. 2 geciteerde plaats uit den

Beówulf zal dr. N. wel tot andere gedachten brengen:oet beteekent hier ten opzichte

van. Verg. ook de C.P. 425, 4; Swa us bi oet Gode, onne we wi hine gesyngia

.

No. 21.Becŷpan, welches nicht bei Grein und Ettmüller zu finden, bedeutet wohl

‘vertauschen’; dann hiesseon ‘für, gegen’. Natuurlijk is ruilhandel een koopen en

verkoopen. Maar proprio sensu isbecŷpan ‘verkoopen’ en in dien zin zeer gewoon.

Behalve de plaatsen in Bosw. vergelijke men nog Mt. 19, 21 en Luc. 12, 6. In gelijken

zin geldt hetcŷpan der varianten, benevens bebycgan met on -, dat wèl in Grein te

vinden is en waarnaar dr. N. had kunnen verwijzen. Prachtig komt hier een

beteekenis vanwitod uit, die het bekende witodlice, voorzeker, opheldert: namelijk

die vanbepaald, zeker. De zin is dus: verkoop of ruil niet het zekere tegen het

onzekere, wat ge hebt tegen wat ge hoopt.Wite mâran þanc is evenals in No. 7

‘hecht meer aan’.

1) Hoe Bosworth door Ettmüller zonder oordeel is vertaald, bewijst o.a.lîctûn, coemeterium, dat

driemaal in Beda voorkomt en bij B. doorsepulchre wordt verklaard, wat Ettm in deftig Latijn

naschrijft. lîctûn, sepulcrum!

No. 23.Geþyld by mihta môest, maxima enim morum est semper patientia virtus.

Men verwachtmoegena môest; mihta zal wel op rekening van den copist komen.

Het onzinnigemiddes eades kan ontstaan zijn, doordat de schrijver midmoest

meende te lezen en er op eigen handje eeneades uit het voorafgaande eá e bij

fabriceerde.

No. 25.Wilnian tô, heet het, staat noch in Ettm. noch in Grein. Dit laatste is onjuist.

Verg. verder C.P. 371, 21: (he) wilna Gode to liciganne, nalles mannum; 383, 28:

hwoet hie magon ge encean oet fugla briddas, gif hie oer wilnia to fleoganne,

etc. en veel andere plaatsen.

No. 29. Het oude spreekwoordhwîlum by esnes tîd, hwîlum ô res kan juist

zijn, indienesnes met ânes esnes gelijk staat. Ik kan alleen from geate to o rum,

van de eene poort naar de andere, citeeren, wat echter niet precies hetzelfde is.

Ags.esne is hier vir en niets anders, maar wie zal dit met anes verwarren? Enes

kan moeilijk in 't origineel gestaan hebben, omdatân alleenôe (ê) heeft in as. ôenne

en is.ôene.

No. 30. Dr. Schleich vraagt, hoe dr. N. zijn opvatting vanhliét als identisch met

got.hlauts kan bewijzen. Ik meen hiermede: 1odat de nom. sg.hliet, hlŷt, niet hlyte,

luidt; 2oomdat ook de C.P.hliete, niet hlyte, in dativo heeft. De overgang tot de

ja-stammen in den pluralis is niets bijzonders: men denke aanmete; de gen. plur.

kan de eenige casus geweest zijn, die tot de verwarring aanleiding gaf.

No. 37.Ealo is zeer zeker het ware en nietdrince; maar lees vooral niet ealo

e, omdat het woord tot de consonantische stammen behoort: hie hie selfe mid

ealo oferdrencton, Or. V, 3, 2 en verder vele plaatsen in de charters. Dat ôelce

doeg een dativus is, betwijfel ik; bovendien is deze uitdrukking reeds bij Aelfred aan

te wijzen en stellig overoud. Wat pag. 24 verder van de dativus-a gezegd wordt,

geldt zeker niet van Aelfred:eard is een u-stam; earda leest men ook nog Boeth.

134, 24. Het substantiefdruncen komt buiten compositie in Aelfred niet voor: wel

druncenwille Past. 121, 13; anders druncennes,

dronkenschap. Of stond er in plaats vanon þîn druncen het bekende oferdruncen?

No. 38. Het distichon is door dr. N. valsch verklaard en gelezen.Yfel ellen is

evenmindesire to evil als ‘übler Sinn, Verzweiflung’; hwylc unwilla is onzin, er moet

staanhwylcun (i.e. hwylcum) willa. Men leze: Nafa þû tô yfel ellen (jaloerschheid),

þeáh þe hwylcun willa on becume; oft brinc seó wyrd þone willan, þe eft by

andergylde. Met andergylde wist dr. N. niets aan te vangen, en veranderde het

daarom in ‘het gewonere’andgylde. Weet dr. N. dan met dit laatste iets te beginnen?

Zoo vervangt men een goed woord door een vox nihili.Andergilde ken ik uit den

Boëthius 38, 1:Ge enc nu hwoet þines agnes seo ealra þissa woruldoehta &

welena: o e hwoet þu þoer on age unandergildes, gif þu him gesceadwislice

oefterspyrast; ter vertaling van: Age enim si iam caduca et momentaria fortunae

dona non essent, quid in eis est, quod aut uestrum umquam fieri queat aut non

perspectum consideratumque uilescat. Ergo unandergilde = non vilescens, andergilde

= vilescens, in waarde verminderend, waardeloos wordende, eigenlijkvan andere

waarde (gild). Dat ander identisch met ô er is, acht ik zeer waarschijnlijk; het

adjectief is dan een bahuwrîhi met het suffix -ja; de wet van Verner toepassende

vinden we dus dat het oorspronkelijk accent niet opô er lag, zoodat na den

overgang vanþ tot d de n gespaard bleef. Ergo een geheel ander resultaat dan dat

van Kluge Beitr. VI, 394 omtrentfy erfête (in Orosius L feowerfête, II, 4, 2 bis,

feowerscyte II, 4, 6, en zoo ook in C). Wat daaraan ligt, dat composita met numeralia

anders behandeld zijn dan die met adjectieven.

No. 41. Volkomen juist is de opmerking, datbisnian ‘ein Beispiel geben’ beduidt,

gelijk te vinden is in Ettm., die alweer Bosw. c. loco afschrijft; nog een voorbeeld

komt in Beda pag. 168 voor. Uit de C.P. ken ik het woord ook in den zin van ‘een

voorbeeld nemen’ deels meton c. dat. rei, deels met be c. dat. pers.; 't laatste juist

als in onze spreuk: onne oet folc bisena on hira un eawum, nals on hira

lare 31,

6; eah he self nan yfel ne dó, oet he eah gesynga urh a e be him