N0. 7.Đôer lyt gehâten by , þôer by lyt lygena; liever lyt alogen. Aleógan, zijn
belofte of woord niet houden, o.a. Boëth. 90, 18, maar ook eldershis beót aleógan
enz. bij Grein.
No. 8.Ne beó þû tô ânwille, forþâm þê is gelîclicre, þoet þû sîe mid rihte
oferstôeled, þonne þû oferstôele ô erne mid wôge. De lezing van α is gerisenlicre,
vanβ lihtlicre. Vergelijkt men Boëth. 24426:ne þuhte hit me nauht rihtlic ne eac
gerisenlic, gif etc., dan komt men vanzelf tot het vermoeden, dat het origineel òf
rihtlicre òf gerisenlicre òf rihtlicre & gerisenlicre had; dit
is natuurlijk niet uit te maken. Vergelijk over de willekeurige vervanging van synonyma
(moegena en mihta) No. 23. Intusschen is de herhaling vanriht in rihtlicre en mid
rihte leelijk, en gelîclic k a n de vader van eng. likely zijn. Ik heb het woord nog
nergens gelezen.
No. 11.Đeah þê mon hwylces yfeles onhlîge, and þû þé unscyldigne wite cet.,
wanneer men u van iets kwaads beticht en gij u onschuldig weet enz. De plaats is
ook aangehaald door Grein, lex. II, 86 onderhlîgan, dat hij door anrufen verklaart
en opvat als *hlêgan, loeien. Zoowel de verklaring als de etymologie zijn onjuist. In
de C.P. lezen we pag. 367, 18
1): (hie) willa mid y gedón oet hie mon hlige
wisdomes, ter vertaling van ‘doctrinae sibi opinionem faciunt’. Hier regeert het ww.
een acc. pers., evenals in den Daniël, en een gen. rei, terwijl in den Cato het verbum
wel met een gen. rei maar daarentegen meton c. dat. pers. geconstrueerd is; verg.
leógan on No. 69 en Boëthius 108, 8;secgan on No. 69 en Boëth. 108, 10 enz.
Verkeerdelijk schrijft dus dr. Nehabonhlîge aaneen. De beteekenis is duidelijk:
iemand zekeren naam (hlîsan) geven, in goeden zin iemand zekere eigenschap
toekennen, in kwaden zin i.i. te laste leggen, hem er van betichten. Met hlŷjan,
loeien, heeft het woord niets te maken, omdat het volkomen beantwoordt aan ofri.
hlîa, mnl. lîen, ons belijden. Dat het ags. ww. zwak was, bewijst de vorm, omdat
anders de sterke conj.onhleó zou moeten luiden. Precies ons belijden, maar in een
andere beteekenis, is ags.bihlîgan, dat men in de Gnomica (Exon.) I, 65 aantreft:
Fôemne oet hyre bordan gerîse : wîdgongel wîf word gespringe ; oft hŷ mon
wommum bihlî , welke lezing door II, 101 bewezen wordt, terwijlbilîh onjuist
is. Terloops merk ik op, dat vs. 66oft hyre hleór abreó e mij zeer verdacht
voorkomt:hligsa of hlîsa ‘reputatie’ is hier het ware, niet hleór.
1) In de citaten uit de zoogenaamde oncritische of niet genormaliseerde (d.i. niet met
voorbedachten rade vervalschte) uitgaven schrijf ik geen andere accenten, dan in de
handschriften staan.
No. 14. Dr. Nehab teekent aan: ‘tô miceles þances A. scheint eine Vermischung von
tô þance und þances adv. gen. ‘en beroept zich voor dit laatste op onzen Ettmüller,
die eenige plaatsen vanþances citeert, maar geen enkele, die Bosworth ook niet
heeft
1).Tó þances las ik C.P. 348, 8; tó leánes Leechd. III, 436; verder in Beda
tôôefenes, tô nônes; en bekend zijn tô þoes, tômiddes. Dr. Schleich verwijst naar
Koch § 425 en vat den gen. op als geregeerd doortô. Het voorbeeld uit de Gen.
doet mij gelooven dat hij gelijk heeft. Met den instrumentalis ken iktô in de volgende
plaatsen:to swoe micle moegene Past. 312, 5; to hwylce ende Beda 5, 13 (Wheloc
p. 414,to hwylce dome in den tekst); to þis ilcan Đeodrice, Boëthius 48, 35.
No.19.Uncû hû him oetôehtum gesôele: oet hier in der Bedeutung ‘im Besitz
von.’ Een vergelijking van de door Grein onderoet No. 2 geciteerde plaats uit den
Beówulf zal dr. N. wel tot andere gedachten brengen:oet beteekent hier ten opzichte
van. Verg. ook de C.P. 425, 4; Swa us bi oet Gode, onne we wi hine gesyngia
.
No. 21.Becŷpan, welches nicht bei Grein und Ettmüller zu finden, bedeutet wohl
‘vertauschen’; dann hiesseon ‘für, gegen’. Natuurlijk is ruilhandel een koopen en
verkoopen. Maar proprio sensu isbecŷpan ‘verkoopen’ en in dien zin zeer gewoon.
Behalve de plaatsen in Bosw. vergelijke men nog Mt. 19, 21 en Luc. 12, 6. In gelijken
zin geldt hetcŷpan der varianten, benevens bebycgan met on -, dat wèl in Grein te
vinden is en waarnaar dr. N. had kunnen verwijzen. Prachtig komt hier een
beteekenis vanwitod uit, die het bekende witodlice, voorzeker, opheldert: namelijk
die vanbepaald, zeker. De zin is dus: verkoop of ruil niet het zekere tegen het
onzekere, wat ge hebt tegen wat ge hoopt.Wite mâran þanc is evenals in No. 7
‘hecht meer aan’.
1) Hoe Bosworth door Ettmüller zonder oordeel is vertaald, bewijst o.a.lîctûn, coemeterium, dat
driemaal in Beda voorkomt en bij B. doorsepulchre wordt verklaard, wat Ettm in deftig Latijn
naschrijft. lîctûn, sepulcrum!
No. 23.Geþyld by mihta môest, maxima enim morum est semper patientia virtus.
Men verwachtmoegena môest; mihta zal wel op rekening van den copist komen.
Het onzinnigemiddes eades kan ontstaan zijn, doordat de schrijver midmoest
meende te lezen en er op eigen handje eeneades uit het voorafgaande eá e bij
fabriceerde.
No. 25.Wilnian tô, heet het, staat noch in Ettm. noch in Grein. Dit laatste is onjuist.
Verg. verder C.P. 371, 21: (he) wilna Gode to liciganne, nalles mannum; 383, 28:
hwoet hie magon ge encean oet fugla briddas, gif hie oer wilnia to fleoganne,
etc. en veel andere plaatsen.
No. 29. Het oude spreekwoordhwîlum by esnes tîd, hwîlum ô res kan juist
zijn, indienesnes met ânes esnes gelijk staat. Ik kan alleen from geate to o rum,
van de eene poort naar de andere, citeeren, wat echter niet precies hetzelfde is.
Ags.esne is hier vir en niets anders, maar wie zal dit met anes verwarren? Enes
kan moeilijk in 't origineel gestaan hebben, omdatân alleenôe (ê) heeft in as. ôenne
en is.ôene.
No. 30. Dr. Schleich vraagt, hoe dr. N. zijn opvatting vanhliét als identisch met
got.hlauts kan bewijzen. Ik meen hiermede: 1odat de nom. sg.hliet, hlŷt, niet hlyte,
luidt; 2oomdat ook de C.P.hliete, niet hlyte, in dativo heeft. De overgang tot de
ja-stammen in den pluralis is niets bijzonders: men denke aanmete; de gen. plur.
kan de eenige casus geweest zijn, die tot de verwarring aanleiding gaf.
No. 37.Ealo is zeer zeker het ware en nietdrince; maar lees vooral niet ealo
e, omdat het woord tot de consonantische stammen behoort: hie hie selfe mid
ealo oferdrencton, Or. V, 3, 2 en verder vele plaatsen in de charters. Dat ôelce
doeg een dativus is, betwijfel ik; bovendien is deze uitdrukking reeds bij Aelfred aan
te wijzen en stellig overoud. Wat pag. 24 verder van de dativus-a gezegd wordt,
geldt zeker niet van Aelfred:eard is een u-stam; earda leest men ook nog Boeth.
134, 24. Het substantiefdruncen komt buiten compositie in Aelfred niet voor: wel
druncenwille Past. 121, 13; anders druncennes,
dronkenschap. Of stond er in plaats vanon þîn druncen het bekende oferdruncen?
No. 38. Het distichon is door dr. N. valsch verklaard en gelezen.Yfel ellen is
evenmindesire to evil als ‘übler Sinn, Verzweiflung’; hwylc unwilla is onzin, er moet
staanhwylcun (i.e. hwylcum) willa. Men leze: Nafa þû tô yfel ellen (jaloerschheid),
þeáh þe hwylcun willa on becume; oft brinc seó wyrd þone willan, þe eft by
andergylde. Met andergylde wist dr. N. niets aan te vangen, en veranderde het
daarom in ‘het gewonere’andgylde. Weet dr. N. dan met dit laatste iets te beginnen?
Zoo vervangt men een goed woord door een vox nihili.Andergilde ken ik uit den
Boëthius 38, 1:Ge enc nu hwoet þines agnes seo ealra þissa woruldoehta &
welena: o e hwoet þu þoer on age unandergildes, gif þu him gesceadwislice
oefterspyrast; ter vertaling van: Age enim si iam caduca et momentaria fortunae
dona non essent, quid in eis est, quod aut uestrum umquam fieri queat aut non
perspectum consideratumque uilescat. Ergo unandergilde = non vilescens, andergilde
= vilescens, in waarde verminderend, waardeloos wordende, eigenlijkvan andere
waarde (gild). Dat ander identisch met ô er is, acht ik zeer waarschijnlijk; het
adjectief is dan een bahuwrîhi met het suffix -ja; de wet van Verner toepassende
vinden we dus dat het oorspronkelijk accent niet opô er lag, zoodat na den
overgang vanþ tot d de n gespaard bleef. Ergo een geheel ander resultaat dan dat
van Kluge Beitr. VI, 394 omtrentfy erfête (in Orosius L feowerfête, II, 4, 2 bis,
feowerscyte II, 4, 6, en zoo ook in C). Wat daaraan ligt, dat composita met numeralia
anders behandeld zijn dan die met adjectieven.
No. 41. Volkomen juist is de opmerking, datbisnian ‘ein Beispiel geben’ beduidt,
gelijk te vinden is in Ettm., die alweer Bosw. c. loco afschrijft; nog een voorbeeld
komt in Beda pag. 168 voor. Uit de C.P. ken ik het woord ook in den zin van ‘een
voorbeeld nemen’ deels meton c. dat. rei, deels met be c. dat. pers.; 't laatste juist
als in onze spreuk: onne oet folc bisena on hira un eawum, nals on hira
lare 31,
6; eah he self nan yfel ne dó, oet he eah gesynga urh a e be him
In document
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1 · dbnl
(pagina 152-157)