• No results found

6; eah he self nan yfel ne dó, oet he eah gesynga urh a e be him bisnia451, 28;yloesa úntruman be him bisneden, 451, 30

No. 50. Dr. Nehab geeft hier Erasmus, die toch wel wat Latijn verstond, een zeer

ongepaste berisping. De oudengelsche vertaling is letterlijk deze: gebruik uw

vermogen zoolang gij gezond zijt; de zieke vrek bezit het geld, maar niet zich zelven;

hetcorpus curare ligt er niet in. Brûc þînraôehta kan zonder nadere bepaling waartoe

alleen beteekenen: ‘pot niet’.

No. 51. Datlârþeow de oudere vorm is, en lâreow de jongere, leert dr. Schleich

met een beroep op Sweet. Ik zie niet in hoe men volgens een taalwet die nooit

bestaan heeft of naar analogie vanlâtteow, dat zich van lôedan door de t

onderscheidde, een verstaanbaar woord zoo verminkt zou hebben.

No. 53. Ags.niéten is niet ‘bestie’, maar ‘thier’. De tweede versregel heeft de

vertaler verkeerd begrepen; het isluce clarius dat þe hine tala lôer zeggen wil

‘that teacheth him well’. Dr, Nehab accentueert tâla, plur. van tâl ‘opprobrium’ en

bedoelt dusqui eum opprobria docet! Een wonderlijk docent, zeker wel om bang

voor te worden, maar die hier best gemist kan worden.Tela lôeran is bovendien

een geijkte uitdrukking.

No. 58.Se croeft geŷc his âre, adiuvat usum; natuurlijk niet auget honorem, dat

nergens te lezen staat. Een prachtig voorbeeld vanâr als vertaling van usus in Beda

III, 5 pag. 171: earfum to are, in usus pauperum. Ar beteekent, als bekend is, ook

goed, vermogen, dat hier een besten zin geeft; Beda I, 15 pag. 58 andlyfne & are,

stipendia (militum).

No. 63.Onhagian c. acc. pers., ook met tô, herhaaldelijk bij Aelfred. Voor het

gebruik van dit voorz. vergelijke men C.P. 417, 12: onne hit (sc. oet mod) bi

onstyred mit oere lustboernesse & hit ónhaga to oem ingum (and has

opportunity for such things), onne forloet hit hroedlice a weorc oes inneran

godan willan, onne hit onhaga to oem uterran.

ac geþenc þê sylf, hwoet his sô es sîe. Dr. N. wil lezen hwoet hit sô es sîe, en

vatsô es als adverbialen genitivus op; dr. Schleich verklaart sô es zeer goed

door een vanhwoet afhankelijken gen., maar bekent dat hem his niet ‘ganz klar’ is.

Ik begrijp op mijne beurt niet, wat men toch tegenhis kan hebben. De lezing þoes

vanα staat natuurlijk met his gelijk in grammatische waarde: maar wij vinden

datzelfdeþoes in Aelfred, Oros. I, 1, 13: fela spella him soedon þa Beormas..., ac

he nyste hwoet þoes soþes woes, letterlijk: wat waars des was. In 't Mnl. zou men

ookdes zeggen. Wat is hierin duister?

No. 70. Alweder de klacht dat een woord en welonberan, pati, sufferre, noch in

Grein noch in Ettm. te vinden is. Dr. N. ziet evenwel over het hoofd, dat in het latere

Ags. onophoudelijk het praefixa- met on- verward wordt en omgekeerd. Onberan

staat vooraberan (got. usbairan), dat in beide lexica staat opgeteekend. Dat onweg,

onbûtan enz. tot aweg, abûtan enz. verliepen, is algemeen bekend. Bovendien zijn

vele verba zoowel meta- als met on- samengesteld in volkomen gelijken zin: abîdan

= onbîdan, acerran = oncerran, astellan = onstellan, astyrian = onstyrian, awôc =

onwôc, awendan = onwendan en andere, van oudsher.

No. 71.Ungelŷfedlic zou volgens dr. N. ‘eerder’ illicitus dan incredibilis zijn. Onjuist:

verg. Oros. III, 9, 3ungeliefedlicne micelne weg; V, 1, 3 for þon hit is us uncu &

ungeliefedlic; en de uitdrukking ungeliefedlic to secganne, incredibile dictu II, 4, 6

en III, 9, 17.

No. 75. Welke duisterheid dr. N. in de spreuk ontdekt heeft, begrijp ik niet. De

uitdrukkinggeliéfan tô o.a. ook in Boëth. 10, 2: ne sceolde þe eac nan man swelces

to gelefan.

No. 76.Sê þe him ealne weg ondrôet, sê by swylce hê sîe ealne weg cwellende,

lees met dr. N.cwelende. Dr. Schleich vindt dat cwellende ‘ganz guten sinn giebt,’

en vertaalt: ‘wer stets in furcht lebt, ist einem mörder vergleichbar, der ja auch in

steter furcht lebt.’ Inderdaad diepzinnig!

anders: y him is micel earf, onne he tela loer , oet he eac tela doo & his

lif ón nan o er ne wende on o er he loer C.P. 193, 12. Voorgebringan tô verg.

Wheloc in Beda pag. 397:God gebrincþ us yfele to godum mannum, gif we bugaþ

fram yfele.

Zus. 6.Hwe er sceal cépinge þe lofigen, þe se þe heó syllen sceall, þe se þe

heó byggen wyle (in Müller's uitgave); cépinge þe emendeere men in cepeþing, res

venalis, verg. Beda II, 1, pag. 108:Secgeaþ hi þoet sume doege þider niwan come

cypemen (scipmen B) of Brytene & monig cepeþing to ceapstowe brohte. De zin is

dus: Wie moet de koopwaar loven, d.i. den prijs er voor vragen, de verkooper of de

kooper? De verkooperlooft, de kooper biedt. In het Nederlandsch der 17deeeuw

werdloven transitive eveneens gebezigd: ‘Wat looft ghy dese hen?’ bij Westerbaen

beteekent: ‘wat, d.i. welken prijs, vraagt gij voor deze hen?’ Ten onrechte vraagt

dus dr. N. of soms gemeend kon zijn: ‘nicht nur der Verkäufer, sondern auch der

Käufer, beide müssen den Kaufgegenstand loben, wenn der Kauf zu Stande kommen

soll.’ Ook wordtloben in duitsche dialecten nog zoo gebezigd; zie Sanders.

Zus. 8, reg. 26.Ac gif þâ heáfdu ânes weges nella , þonne sceal þoet bodig

bión þŷ bysigre, tíh þâra heâfdaôelc his wegas, etc. Lees his weges ‘zijns weegs’

en verg Or. I, 1, 22:þonne ride oelc hys weges.

Verscheidenheden,