• No results found

Novellen uit het groote boek der opvoeding

Het is over 't algemeen verkeerd, enkele bepaalde uren aan de zedelijke vorming van het kind toe te wijden; ik geloof, dat het beter is, daaraan j a r e n te besteden. Uw eigen leven moet daarbij l e e r a a r worden, en uwe daden l e s s e n .

JEAN PAUL,Levana.

IV.

Twee jongens van

rijke en arme ouders.

1.

Praeludium.

Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden gemaakt. - Dank u voor die ondervinding en die herinnering, wijze koning van Israël; ofschoon wij 't eigenlijk ook wel wisten; even goed, als dat de zon schijnt bij dag en het in den winter vriest...Och ja! wij wisten het wel, al lang; men behoeft, om zoo iets te zeggen, geenSALOMOte wezen; maar de spreuk komt toch te pas, - voor 't vergeten.

Armen en rijken ontmoeten elkander: - op straat elken dag, ieder uur; en dan gaat de arme te voet, al is 't dat hij misschien met moeite voort strompelt; en de schatrijke vleit zich in 't zachte trijp van zijn rijtuig neder, al zou hij vlug genoeg over den weg kunnen gaan; en onder de voetgangers zijn de kleine steentjes voor de rijken, en de keijen voor paarden en arme menschen, als er uitgeweken moet worden ten minste. - Ze ontmoeten elkander, arm en rijk, maar niet als gelijken; tot de klok luidt, de kerkklok of de doodklok, en haar dof gebrom ons toeroept:God heeft ze beiden gemaakt.

Weêr luidde de klok; 't was dit maal geen welkomst aan de dooden in hunne laatste rustplaats, maar een welkomst aan de levenden, even onbewust, waar henen de eerste reis hen brengen zou. Want schaarsch waren wel de kerkgangers, die men hier en daar aan hun boekske of aan den toegeknoopten jas onder de wandelaars herkennen kon; maar voor enkelen toch was die kerkgang gewigtig. Die moeders zouden 't u kunnen zeggen, die de zeldzame eer genoten, om met eene vigilante naar de kerk te worden gebragt; - dat jeugdige vrouwtje ook, wie dit heden voor de tweede maal overkomt, eens als bruid en nu weêr als moeder, en wie 't misschien nog een en ander maal overkomen zal, tot zij eerst den terugtogt en daarna ook de uitreis te voet onderneemt, ‘om de kwade tijden.’

Gelukkig valt het oog van den voorganger bij de godsdienst op het hupsch en vroom gelaat dier dankbare moeder; en - nog op een ander gelaat, even hupsch en vroom, en dat bovendien uit eene prachtige koets hem tegenlacht; en hij bedenkt, op de trappen van den kansel, dat daar beneden toch eenige weinige

belangstellenden zitten: vaders, die misschien nog nooit dit voorvaderlijk onderwijs van den grijzen Catechismus hoorden, en moeders, wier hart de plegtigheid van deze ure met opgewektheid tegenklopt. En 't wekt hem zelven op, om 't oude werk te doen met nieuwen lust, en voor weinigen te spreken met veel ijver....

Zijn onderwerp is de erfzonde; zijne rigting - want onze tijd, die nog altijd op weg is, kent alleenrigtingen: - is ernstig, met een' zweem van sombere

levensbeschouwing, antiek, maar echt evangelisch. 't Schijnt misschien wat hard voor die blijde moeders, te moeten hooren, dat ook deze hare kinderen ‘in zonden ontvangen en geboren zijn, van nature onbekwaam tot eenig

goed en tot alle kwaad geneigd;’ en daar zetelt eenige twijfel, dunkt mij, op het bloeijende gelaat der rijke, als zij hierbij omziet naar haren eersteling, die straks in de kerk zal worden gebragt; maar op 't gelaat der arme biggelt een traan van weemoed, een stille traan tot God geschreid: want de armen gelooven dat wel, niet omdat het zoo in 't oude systeem staat, zoo als gij misschien met een' blik van minachting zegt, maar omdat eene scherpe ondervinding het schreef in hun hart. Want de minder zorgvuldig bewerkte akker, meer aan zonneschijn en regen prijs gegeven, toont zijn onkruid meer, dan de fijnere tuingrond.

't Was een kind om te stelen, dat poezel knaapje op 't satijnen kussen, dat de baker met edelen trots voor een oogenblik aan de moeder afstond, om het ten doop te houden; maar 't was toch ook een ferme jongen, bij wien de ontwakende kennis reeds door het drijvend oog henen keek, al kon de onderneemster in dergelijke zaken voor twaalf stuivers huur geen satijnen kussen en kanten sluijer geven....

God heeft ze beiden gemaakt: - dat gevoel doordrong den ernstigen spreker, toen hij, nog altijd op den trap staande, tot de moeders vooral, sprak over de hooge beteekenis van 't symbool der schuldvergeving; de overheerschende zinnelijkheid in ieder menschenkind; de onmagt der ouders, om ze voor 't verderf te bewaren, de kinderen, die God hun gaf; de hulp van Gods genade, - den troost des kruises, - de hoop der wedergeboorte, - en bovenal de kracht van 't moederlijk gebed, opgedragen aan den Vader in de hemelen en versterkt door der ouderen

voorbeeld....Diep was de arme moeder bewogen. Zelfs op 't gelaat der rijke teekende zich een heilige ernst. En beider gebed rees opwaarts tot den troon des Ongezienen, met het woord van den Verlosser, door

zijnen dienaar overgenomen: ‘Vader! ik bidde niet, dat Gij hen uit de wereld weg neemt; maar, dat Gij hen bewaart van den Booze. Heilige Vader! heilig ze in uwe waarheid: uw Woord is de waarheid!’

De weinige kerkgangers kecrden huiswaarts, en de trouwste abonnés hadden het druk over den doop: de een had nooit schooner kind, en de andere nooit prachtiger' sluijer gezien; en een derde kon maar niet goed op den tel komen: negentien of twintig kinderen; een mensch zou. er meê in de war raken!

De trotsche paarden schudden hunne manen en trappelden vuur uit de keijen; 't oude vigilante-paard zelfs, dat nederig en dommelig den kop gebogen had, begreep toch ook, dat het nu eindelijk tijd werd, om eens op te kijken. De raderen rolden voort.

Dien avond was er een doopmaal in 't eene huis, waar het prachtige popje nog eens werd bewonderd; en in 't andere zat een vader in zijn werkpak op de

kleêrmakerstafel. Hij had besteld werk, en moeder bad in haar hart, dat deze sabbatschennis hem niet mogt worden toegerekend: de vrouw moest immers morgen de huur van 't doopgoed hebben, en zij vertelde den hemel met kinderlijke

vertronwelijkheid, dat het daarvoor was....Zoo liep de avond ver uit een, maar aan den ingang van den nacht ontmoetten rijke en arme weêr onwetend elkander: want even hartelijk was de moederlijke nachtkus en het moederlijk gebed....En ‘de kinderen waren ook even schoon,’ sprak de kosterin tot den koster, terwijl zij hare profijtjes weg sloot en de nachtmuts opzette: ‘al geeft zulk eenJEAN HENRIvrij wat meer, als die kaleJAN HENDRIK.’ En de koster, eenphilosophe à soi, besloot den dag met de praktische opmerking, dat zulke kinderen er toch ook moeten wezen;

waar de kosterin, die er nooit had gehad, 't maar half mede eens was. ‘Armen en rijken ontmoeten elkander.’ Ik had eigenlijk één bepaald punt van ontmoeting voor oogen, waartoe ik alleen wat gepraeludeerd heb, en dat ik overigens zoo vrij ben, nog wat voor mij zelven te houden. Maar daar ik op eeneontmoeting doel, zal ik mij niet lang ophouden bij deverwijdering: want van de plegtige opneming onder de kweekelingen der christelijke kerk af, hoe uiteenloopend werd niet de levensweg voorJEAN HENRIenJAN HENDRIK! Over beiden was het moederhart bezwaard: want de kinderen waren scropliuleus, - zoo als geheel onze eeuw, die water voor bloed in de aderen heeft. - Maar voor 't hooge bordes kwam elken morgen de ezelin, en de jongen groeide weêr als een woudezel; maar in de achterbuurt, daar schonk, op 't smeeken der moeder, de armmeester eene halve flesch levertraan, maar ergerde zich ook weder half dood, toen hij bemerkte, dat er een lepel van in de lamp was te regt gekomen, in een' langen, langen winternacht, toen 't kind zoo bitter schreeuwde en er voor geen' halven cent olie in huis was. De moeder deed het met eene bevende hand, en met de bede: ‘dat de Heer het haar niet mogt toerekenen.’ En ik geloof heilig en zeker, dat de Heer het haar niet toegerekend had; maar eene jaloersche buurvrouw verklapte het, op hare eigene vertrouwelijke mededeeling, en de regtvaardige armmeester rekende het haar wel degelijk toe....Toch kwam haarJAN HENDRIKweêr bij van de levertraan, in de pap en in de lamp; en hij leerde, eer een tweede winter om was, koffij drinken en roggebrood eten, zoo goed als de beste, maar ‘eerrepëls’ 't liefst. En de goede moeder Natuur gaf hem voedsel

uit die verdachte aardvrucht en nerf uit de sneê roggebrood, en eer hij zeven jaar oud was, sprong hij met zijne klompjes den keurig opgepronktenJEAN HENRIvoorbij; - en de een was jaloersch op den fraaijen opschik, en de ander op de vrije sprongen van zijn' doopbroeder; maar dat God ze beiden uit éénen bloede had gemaakt, dat begrepen de kinderen nog niet regt, en nog minder, dat zij elkaâr later op andere wegen zouden ontmoeten....

Maar vooreerst had die ontmoeting nog geene plaats, als alleen in zoo verre, dat beiden reeds niet enkel meer spelen mogten; zij moesten ook leeren, en 't had vrij wat moeite in, hen regt te doordringen met het edele principe van VaderVAN ALPHEN:

Mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren!

Gul gezegd, ging dit bij het arme kind vrij wat beter dan bij het rijke: wantJANvond het speelgoed op de bewaarschool, enJEANliet het te huis achter; - eene goede kleinkinderschool voor de grooten en goed lager onderwijs voor hoog geplaatsten, was ook nog niet uitgevonden. - En toen nu beiden het spelend leeren door waren, toen ging de een naar eene stadsschool en de ander naar een Instituut. - Kunt gij mij ook zeggen waarom, zeer gewenschte lezer? - Ik weet er geen andere reden voor, dan dat hetvolk een zeer goed Hollandsch woord behoeft, een woord, dat juist en kort af zegt, wat het zeggen moet; de hoogere standen daarentegen behoeven een uitlandsch woord, dat eigenlijk niets zegt, en toch ‘beelderig mooi’ klinkt, en even mooi staat op den deurpost van een' hoofdonderwijzer, die wat meer dan Hollandsch onderwijst....Nu, van 't laatste zeggen wij niets; een volkje, zoo klein behuisd als het onze, moet met zijne buren kunnen praten, zal het niet eenzelvig worden, Alleen

wenschte ik boven ieder Instituutpro memoria te schrijven: ‘Hier wordt ook nog Hollandsch geleerd.’

Dus al weder eene ontmoeting of eene verwijdering, al naar gij 't opvat:

schoolknapen zijn ze beiden,HENRIenHENDRIK, met al den aankleve van dien: broek en pet, op de zwaarste proeve van rekbaarheid en kleurvastheid gezet; een liniaal en lei, of een boekenriem en plankjes, voor dubbel gebruik, in vrede en oorlog; kameraadschap en trouw tot in den dood, - zoo lang 't duurt; - een guerilla's krijg met den ondermeester of kweekeling, die nog veel te veel jongen is, om alleen moréle wapenen te gebruiken; en daarbij een ongeduldig jagen, om die periode van 't leven door te komen, die men naderhand de gelukkigste noemt....Maar wie kent dat alles niet, die eens een schooljongen is geweest, zij 't op eene volksschool of op een Instituut?....Dat ongeduldig jagen zelf geeft leven en levenskracht aan dien tijd van overgang. Want het grootste geluk op aarde, voor rijk en arm, is - mijns inziens - de hoop op 't geluk: het vooruitzigt van ‘wat te worden in de wereld.’ Van hier, dat de diepste ellende en de diepste verbastering van 't menschdom te vinden is onder erfelijke renteniers en erfelijke bedelaars, die immers geen van beiden ‘iets behoeven te worden in de wereld!’

De lezer, die het geduld heeft den schrijver bij te houden, ook in zijne vlagen van onuitstaanbare redeneerzucht, is nu ten minste, tot belooning, op het eigenlijke punt van ontmoeting gekomen, dat ik van den beginne af in 't oog had: de zorg, die arme en rijke ouders voor hunne zonen gemeen hebben, en die zoo hoog noodig is, ‘als zij iets worden zullen in de wereld.’ - En op dit punt gekomen, ga ik maar terstond vertellen, om niet weder in de praatziekte te vervallen van een' ondragelijk' raisonneur. Alleen wil ik nog den lezer berigten, dat mijne

vertelling op den roem der klassieken: ‘Eenheid van plaats, van tijd en van handeling,’ geen de minste aanspraak maakt. Eene woelige levensondervinding doet mij dien regel gedurig vergeten. Of er daarom geen hoogere eenheid in dat verwarde kluwen te vinden is, is eene andere vraag: - waarvan wij de beantwoording uitstellen, om den geduldigen lezer van 't aanhooren onzer wijsheid te ontslaan, en tot de aanschouwing van het leven uit te noodigen.

2.

Jan Hendrik.

Weet gij 't Hofje vanJoostenburg te vinden? Het zou geen wonder zijn, als gij 't niet wist. 't Behoort tot de verborgenheden der groote stad; niet tot deMystères, in den bekenden zin onzer Romantiek, maar eenvoudig tot de dingen, die verborgen zijn. Want als gij de breede straat doorgaat, en u een oogenblik regts af keert, om het zuivere spiegelglas van Mijnheer den BaronVAN DILLENBURG, en wat er door dat glas henen schemert, te bewonderen: - ik zet het u, dat gij raadt, wat daar achter uwen rug de linkerflank der straat verborgen houdt. En toch zoudt gij 't kunnen raden, als gij tusschen schoolen winkeluren al die jeugd, van kleiner en grooter makelij, zaagt verdwijnen tusschen twee hooge muren. Wilt gij dien weg ook beproeven, zie toe, dat gij er schoon afkomt: want indien u iemand ontmoet, zult gij, dwars tegen den muur staande, moeten uithalen, en nog sta ik u niet in voor eene min aangename carambole. Maar nu zal 't gaan. De bezetting is ingerukt. Het is avond, maar zomeravond en dus licht. Regt toe dan, tot aan den achtergevel der groote huizen, die aan de straat

komen, en dan links om, waar het ietwat ruimer wordt. Daar zien wij op eens twee lange rijen huisjes elkander met den voorgevel zoo vriendelijk begroeten, dat men uit het zoldervenster zijn buurmeisje wel wat in de ooren zou kunnen fluisteren. Vraag nu niet meer, waar het Hofje is; zoek er niet naar boomen of struiken, of 't mogt die klimop wezen, die vergeefs een draadje zoekt te vatten, en die drie goudsbloemen van een' stokouden Oranjeklant, die geheel de negentiende eeuw voor een ontaard geslacht van Keezen houdt....De boomen hebben er eens gestaan; een oude veste misschien ook, toen 't nog met regtJoostenburg heette; maar zij zijn met wortel en tak uitgeroeid, om voor steenen fundamenten plaats te maken, en de statige lanen zijn vervangen door vier gansch niet statige rijen slechte huisjes, alle gelijk aan die wij hier elkander zien toeknikken. Het was ook niet een forsche bouw der Christelijke weldadigheid, die in de rijke zeventiende eeuw zoo menig hofje stichtte, maar de koene berekening van een' huisjesmelker, hoe men binnen 't minst mogelijke getal steenen het grootst mogelijke getal menschen zou kunnen bergen; - en hoe dus, mits al die menschen betaalden, een betrekkelijk klein kapitaal de meest mogelijke rente zou kunnen opleveren.

Maar laat ons niet te druk praten. Ik sta u anders niet in voor een paar blaauwe scheenen, - de eenige, die gewoonlijk hier gestooten worden, - aan een paar klompen, een' emmer of eene waschtobbe. Dáár, bij dat draadje klimop, moeten wij wezen, meen ik. - ‘Woont hier baasPERKniet?’ Terwijl wij dit vragen, vallen wij letterlijk met de deur in 't huis: want die deur, - voor- en huis- en kamerdeur, - hing wat naar binnen over, en doet ons op eens, met een paar haastige stappen, midden in 't vertrek staan. En 't is maar goed ook; anders hadden wij op 't gezigt misschien gemeend, dat

er geene ruimte voor ons was. Vier stappen breed en drie diep; en dan moet gij ze nog niet al te ruim nemen. En in die afmeting een kleêrmakerstafel, met man en muis; om grond te sparen, een paar kinderen er onder; en eene wieg, bijna aan de kagchel vast, voor een derde kind, door het vierde gewiegd. Uit de bedstede steken een paar blonde kopjes, die maar den slaap niet willen vatten; en zoekt gij, tusschen twee stoelen en eene waschtobbe door, naar de slaapplaats der andere kinderen, ik zal 't u maar zeggen: want gij zoudt het toch nooit vinden. Die pottenkast slaat geheel naar voren open, te morgen en te avond, met potten en al: want zij is eigenlijk een gemaskeerde deur; en dan staat daar achter een middelding tusschen ladder en trap. Dat voert naar 't vlieringje, waar, tusschen eenige onverkoopbare zaken, twee legertjes gespreid zijn, dun en slecht gedekt, maar toch zindelijk en knap.... Hebt gij man en vrouw nog niet herkend? Het gezigt der laatste valt ons 't eerst in het oog. 't Is vermagerd en ingegroefd; de jaren schijnen, als de campagne-jaren van een' krijgsman in oorlogstijd, dubbel te tellen. En toch is er nog die zelfde vrome en zelfs dankbare trek op te lezen. Of heeft de Heer haar niet zeven malen gezegend, en aan hare kinderen het verbond Zijner genade bezegeld? Drie maal reed zij ten minste nog per vigilante naar de kerk toe; voor de drie laatste liep zij heen en terug; maar niet minder dankbaar kwam zij te huis, en troostte haar' bedrukten man met de oude spreuk, dat Onze Lieve Heer geen monden schept, of Hij heeft er ook eten voor geschapen. En dat moeten wij hier waarlijk wel gelooven. Want het is nog de zelfde baasPERK, als voor zestien jaren; het eten werd duurder en de verdienste niet meer; de vrouw kan maar zelden meer iets verdienen, wil zij zóó veel kinderen knap houden: - en toch leven nu negen menschen, waar er vroeger twee woonden; en

op de roode koontjes der kinderen leest gij 't gebrek nog niet, - op het gelaat der moeder alleen.

Maar daar treurt ze niet over, dáárover niet; zij heeft integendeel honderd malen een vurig dankgebed gedaan, dat gij waarschijnlijk nooit zoo gedaan hebt: het dankgebed, dat geen harer kinderen nog van honger gestorven is....Neen! dáár treurt ze niet over; maar waarover dan?

Doch 't is waar ook: daar valt ons iets in, en baasPERKschijnt het zelfde in te