het verslag zal zoeken in de monografieën van sommige veel gelezen en eenigen tijd
geleden in Berlijn verbrande auteurs, zoo geraffineerd waren zij, van zulk een
ontstellende vindingrijkheid gaven zij blijk, om van het psychologisch doorzicht dat
er zich in openbaarde nog maar te zwijgen. De wraak die hij op zijn moeder nam
-na het bovenstaande is er weinig menschenkennis voor noodig om hierin de diepste
verklaring te zoeken dezer bezoedeling - werd pasklaar gemaakt voor mij, zooals de
bijtende spot van den misvormden dwerg voor den potentaat, die vergeten moet, dat
hij blasé is van alle genietingen... Wat Wevers, die tot dusverre als een asceet geleefd
had, - voorwaarde trouwens voor het welslagen van zijn teleplastische prestaties, die
zoo ontzaglijk veel energie verbruiken, - in Delft en den Haag met vrouwen uitgevoerd
heeft, uitsluitend om mij, nu niet meer te imponeeren, maar te vergiftigen en omlaag
te trekken, spaar ik je liever. Een van de relatief onschuldigste staaltjes is het volgende,
waarvoor ‘sadisme’ nog een te vergoêlijkende en zeker een te vertrouwde naam is.
In een Haagsche dancing maakte hij kennis met een meisje van vrij goede familie
(ik geloof zelfs van adel), dat, wegens geldgebrek en uit rancune tegen het ‘leven’
reeds een paar maanden lang practisch gesproken geprostitueerd, toch nog genoeg
eergevoel bezat om haar persoonlijkheid te scheiden van dit ‘beroep’, dat zij met alle
geweld wilde zien als iets voorbijgaands. In deze opvatting kwam Wevers haar ver
tegemoet. Zijn gewone tactiek volgend liet hij haar praten, en luisterde, luisterde,
langoureus weggedoken in een fauteuil. Hij gaf haar geen raad, beklaagde haar ook
niet, maar zoog haar langzaam en geduldig leeg, terwijl het háar toescheen dat zij
met nieuwe levenskracht gevuld werd door zijn nabijheid. Zij sprak tot hem als tot
een broer; het was er haar niet om te doen hem in te palmen, om geld of liefde, noch
wilde zij ‘begrepen’ worden, wat bij vrouwen, en vooral vrouwen van dat slag,
gewoonlijk gelijk staat met de zucht om medelijden op te wekken; neen, het eenige
wat zij wenschte was eerherstel uit zijn mond, door zijn houding. Haar ‘beroep’
hoefde hij niet te negeeren, maar hij moest met haar omgaan als met een mensch,
die meer is dan zijn beroep. En Wevers deed dit. Met een ongeloofelijke tact wist
hij zelfs het ‘zondeloon’ in haar taschje te krijgen zonder dat dit iets vernietigde van
de illusie. Zij was niet verliefd, maar ernstig en sterk op dat moment; ze wist, dat ze
hem nooit terug zou zien, maar nu mannen als Wevers bestonden, die zich uitwischten,
betaalden, en weer gingen na een handdruk, meende ze, dat het mogelijk was dit
beroep uit te oefenen zonder iets te verminderen in zelfachting. Zwijgend ging hij
met haar mee, zwijgend liet hij zich na het kiesch beoefende liefdesspel, achterover
zinken, en sliep, zonder een woord. Hij sliep, zooals hij in zijn eerste jaar op college
geslapen had: niet meer dan een afwezigheid met leege ruimte er omheen, een
kort-begrip van afwezigheid. Voorovergebogen bij het schijnsel van de nachtlamp
beschouwde ze het donkere, Oostersche serene profiel, waarin de sardonische
Joodsche trekken rondom de neusvleugel bijna overwonnen waren door de diepe
rust, die zij hem had geschonken, en waarover niet zou worden gepraat. In een vage,
moeilijk van de lichamelijke bevrediging te scheiden dankbaarheid boog ze zich nog
verder tot hem over, haar schaduw viel over zijn gezicht, dat bij de mond scheen te
bewegen, alsof de lippen iets gepreveld hadden. Zij wachtte, in een vreemde
onzekerheid of hij niet in zijn slaap sprak; toen verstond ze het beter: ‘Hoer’. Zachtjes
en zoetjes werd het gemurmeld, op de maat van de zware rustige ademhaling van
den slapende, met precies zooveel lucht voor de woordvorming als die ademhaling
verstuwen kon. Ze wist niet of hij werkelijk sliep, of ze hem wekken moest. Nooit
had ze zich zoo eenzaam gevoeld. ‘Slaap je?’ fluisterde ze voorzichtig. ‘Hoer’, was
het antwoord, steeds buiten bewustzijn,
steeds gemurmeld op de zware deining van die lichamelijke eb en vloed, waaraan
het bewustzijn immers geen deel kon hebben. - ‘Hoer’. - Ze barstte uit: ‘God, beleedig
me dan liever, ransel me dan!’ - ‘Hoer’. - Bijna ontzind van wanhoop viel ze over
hem heen. Wevers ontwaakte, rekte zich uit als een dier na de winterslaap en stond
op om zich aan te kleeden, zonder haar nog een woord toe te voegen. In een hoek
van het verfomfaaide bed zat ze hem met holle, door zwarte schaduwen omringde
oogen aan te staren, toen na te staren, want reeds binnen drie minuten verliet hij de
kamer, elegant wiegend en zeker van tred, als de slaapwandelaar, dien zij tot het
laatst toe in hem vermoed moet hebben. Wevers legde daar tenminste sterk de nadruk
op: dàn eerst kon de scène geslaagd heeten, wanneer zij in onzekerheid gebleven
was, wanneer zij niet wist met geniepige opzet te doen te hebben dan wel met een
soort somnambulistische orakeltaal, een stem uit haar eigen geweten, die zich van
het onderbewustzijn bediende van iemand met wie zij zich, zoo kort geleden nog,
inniger vermengd had dan ooit mogelijk is met een toornenden vader, een raadgever,
een god...
Ziedaar Wevers. Dit onbeschrijfelijk ellendige verhaal vertelde hij me met allerlei
listige uitweidingen, telkens mimosa-achtig terugkrimpend voor de ontknooping,
uitermate plastisch, met een volledig begrip voor de zielsgesteldheid van dat meisje,
en alles met een egale, vredige stem, en nauwelijks gebaren. Vier, vijf maal achtereen
blies hij het woord ‘hoer’ ook in mijn aanwezigheid. Indachtig aan onze vorige
oneenigheid, vermeed ik echter een geprikkeldheid te toonen, die mij nog meer aan
hem uitleveren zou. Zoo goed mogelijk mijn walging verbergend, zei ik: ‘Die vrouw
had er misschien het best aan gedaan zelfmoord te plegen, toen je weg was. Alle
lantarenpalen zullen haar voortaan “hoer” nafluisteren, want van een lantaarnpaal is
zooiets altijd nog iets waarschijnlijker dan van jou, in die omstandigheden.’
‘Zelfmoord?’ antwoordde Wevers traag, terwijl hij een
van zijn overhangende oogleden optilde en mij loerend aankeek, ‘dan was jij weer
In document
H. Marsman en Simon Vestdijk, Heden ik, morgen gij · dbnl
(pagina 131-134)