‘Omdat in het dagelijks leven het er ook zo aan toe kan gaan bij de eerste hulp. De beelden worden vaak gecensureerd doordat het schokkende beelden zijn.’ ‘Ik kan me voorstellen dat het bij de trauma chirurgie zo gaat. In het echt filmen ze natuurlijk niet uit respect voor het slachtoffer en om afleiding te voorkomen; er
moet een leven gered worden.’
‘Omdat er echt zulke dingen gebeuren in de wereld. Vond het een vreselijk filmpje.’
‘Ik denk dat dit werkelijk gebeurt als de nood zo hoog is. Kan ook zijn dat ik teveel ER heb gekeken....’
‘Door de manier van filmen, voel ik de spanning. De belichting, het bloed, angstige blikken, het reanimeren. Ik vind het erg realistisch.’ ‘Omdat het fragment een weerspiegeling is van de eerste hulp.’
39 Figuur 11 Opmerkingen Medici
Medici
‘Het is te overdreven. Bij een reanimatie ga je sowieso nooit op de patiënt zitten. Echt Amerikaans! In Nederlandse ziekenhuizen zal je deze setting niet
aantreffen.’
‘Er staan teveel mensen en het is erg ongecoördineerd. Had allang geïntubeerd moeten zijn.’
‘Om zoveel mogelijk kijkers te trekken op TV.’ ‘Iedereen loopt elkaar in de weg.’
‘Veel chaos, veel mensen. In normale situatie wordt een protocol afgewerkt en heeft iedereen een taak. Ook is het licht feller on meer te kunnen zien.’ ‘Ze werken te hoog (het bed moet omlaag), geen ABCD-procedure en ik zag een
bekende acteur meedoen.’ ‘Ik erger mij altijd aan ziekenhuisseries.’
‘Was het maar waar dat er zoveel mensen op de spoedeisende hulp ter beschikking staan.’
‘Ik heb zelf reanimatie en schotwonden meegemaakt en dit beeld staat ver van de werkelijkheid.’
‘Teveel show en te weinig realiteit. Te rommelig. Niets is steriel. Geen rust. Hartmassage is niet reëel.’
‘Bij een echte reanimatie neem je elkaar direct over in plaats van dat je eerst van de patiënt afklimt en dan vervolgens een ander er weer 'lomp' opklimt. Het ziet er
naar mijn inzien ook uit als een ongeorganiseerd zooitje.’
‘Ik zie niet één persoon die de leiding neemt, iedereen 'doet maar iets', ik zie geen degelijk lichamelijk klinisch onderzoek.’
‘Lijkt midden op de gang te gebeuren.’ ‘Je zou moeten weten dat diegene al overleden is.’
‘Dezelfde infuuszakjes worden meermalen doorgegeven. In het echt staat alle apparatuur aan het hoofdeinde, en heeft het slachtoffer in dit stadium al de
Er is duidelijk een groot verschil in argumentatie merkbaar tussen de non-medische en medische groep, waarbij de laatste een meer kritische noot laat klinken met betrekking tot realisme. Naast dit verschil is het interessant om te bekijken of het gekozen frame van invloed is op de beleving van het fragment. Met behulp van een T- test heb ik per frame de opgestelde schalen en het rapportcijfer vergeleken. Aangezien een zeer klein aantal respondenten voor de optie documentaire heeft gekozen is deze buiten beschouwing gelaten. De groep die het fragment als nagespeelde werkelijkheid / docudrama ziet, geeft gemiddeld gezien ook een hoger rapportcijfer. 6.39 vs. 5.83 (p = 0.024). De Geloofwaardigheids-schaal en de schaal van Identificatie &
Herkenbaarheid laten significante verschillen zien. Zo beoordeelt de fictie groep het fragment ongeloofwaardiger, 17.17 vs. 20.34 (p = 0.001) en kunnen zij zich minder identificeren met het fragment, 6.50 vs. 8.00 (p = 0.000).
Group Statistics
Frame N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
Ik geef dit fragment het volgende rapportcijfer: Nagespeelde werkelijkheid /
Docudrama 116 6.39 1.407 .131
Fictie 78 5.83 1.996 .226
Aandacht & Concentratie Nagespeelde werkelijkheid /
Docudrama 116 27.4655 5.03800 .46777
Fictie 78 27.0128 5.15599 .58380
Geloofwaardigheid Nagespeelde werkelijkheid /
Docudrama 116 20.3362 6.59241 .61209
Fictie 78 17.1667 6.14630 .69593
Identificatie & Herkenbaarheid Nagespeelde werkelijkheid /
Docudrama 116 8.0000 2.80372 .26032
Fictie 78 6.5000 2.73861 .31009
41 3.5.3 Hypothesen
Hypothese 1: De groep met een medische achtergrond en daarmee een professionele
voorkennis, zal het fragment minder geloofwaardig vinden.
Onderstaande tabel in Figuur 13 bevestigt deze hypothese. Medici laten een waarde van 17.85 zien, waar de controle-groep een 20.07 en hiermee een hogere
geloofwaardigheids-score toont (p = 0.019). Group Statistics
Groep N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
Geloofwaardigheid 1 Medici 78 17,8462 6,36565 ,72077
2 Non-medici 122 20,0738 6,57841 ,59558
Hypothese 2: Non-medici zullen het fragment eerder als realistisch aanschouwen. Aan alle respondenten werd eerst gevraagd of zij dit fragment als realistisch of onrealistisch beschouwen. Hoewel deze vraag in beide groepen voornamelijk met ‘onrealistisch’ is beantwoord, laat de medische groep een groter verschil zien. 1.24 vs. 1.43 (p = 0.006). Onderstaande Figuren 14 en 15 laten dit duidelijk zien.
Figuur 13 Geloofwaardigheid per groep
Group Statistics
Groep N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
Onrealistisch_Realistisch 1 Medici 79 1,24 ,430 ,048
2 Non-medici 123 1,43 ,497 ,045
Figuur 15 Realisme per groep
Hypothese 3: De toeschouwer die het werk ongeloofwaardig beoordeelt, voelt ook
minder identificatie.
Om deze hypothese te kunnen beantwoorden is het van belang om de correlatie te toetsen tussen de schalen Geloofwaardigheid en Identificatie & Herkenbaarheid. Deze laat een correlatie zien van R = .368, p = .000. Hiermee kan gesteld worden dat dit in enige mate het geval is.
Correlations Identificatie & Betrokkenheid Geloofwaardigheid Identificatie & Herkenbaarheid Pearson Correlation 1 .368** Sig. (2-tailed) .000 N 200 200
Geloofwaardigheid Pearson Correlation .368** 1
Sig. (2-tailed) .000
N 200 200
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Figuur 16 Correlatie geloofwaardigheid met identificatie & herkenbaarheid
Hypothese 4: Naarmate het fragment geloofwaardiger overkomt, wordt ook een
hogere beoordeling gegeven.
Ook hier is de mate van correlatie belangrijk. Gezien het resultaat van R = .566 (p = 0.000), kan gesteld worden dat de hypothese wordt bevestigd en dus een hogere geloofwaardigheid ook een hogere beoordeling betekent.
43
Correlations
Geloofwaardigheid
Ik geef dit fragment het volgende rapportcijfer:
Geloofwaardigheid Pearson Correlation 1 .566**
Sig. (2-tailed) .000
N 200 200
Ik geef dit fragment het volgende rapportcijfer:
Pearson Correlation .566** 1
Sig. (2-tailed) .000
N 200 200
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Figuur 17 Correlatie geloofwaardigheid met rapportcijfer
Met de eerste hypothese in het achterhoofd; waarbij de medische groep een lagere geloofwaardigheid toont, kan worden geconcludeerd dat zij ook een lagere
beoordeling geven. Dit is inderdaad het geval, de medici geven gemiddeld een 5.82 vs. een 6.42 van de controlegroep (p = 0.013).
Group Statistics
Medisch_
NonMedisch N Mean Std. Deviation Std. Error Mean Ik geef dit fragment het volgende
rapportcijfer:
1 Medici 78 5.82 1.577 .179
2 Non-Medici 122 6.42 1.690 .153
Figuur 18 Rapportcijfer per groep
Hypothese 5: Voor iedereen die regelmatig naar medische programma’s kijkt, zal het
fragment geloofwaardiger overkomen.
In de enquête is onderscheid gemaakt tussen fictieve medische series en medische documentaires. De respondent werd gevraagd naar zijn frequentie van deelname aan deze programma’s, keuze uit: wekelijks, maandelijks, zelden of nooit. Allereerst is het van belang om de correlatie tussen frequentie en geloofwaardigheid te toetsen.
Hiervoor zijn de frequentie waarden gehercodeerd zodat een hogere waarde ook een hogere frequentie betreft. Onderstaande tabel laat voor beide soorten programma’s de correlatie met de geloofwaardigheidsschaal en elkaar zien. De frequentie van fictieve medische series en medische documentaires correleert met R = 0.398 (p = 0.000). Wie meer fictieve medische series kijkt, kijkt ook meer naar medische documentaires. Bij
medische documentaires en geloofwaardigheid is geen correlatie te vinden, maar bij fictieve medische programma’s en geloofwaardigheid wel. Het betreft een zeer matige correlatie van R = 0.188 (p = 0.008).
Figuur 19 Correlatie soort medisch programma met geloofwaardigheid
Om de mate van geloofwaardigheid te vergelijken heb ik de uitersten van de frequenties met elkaar vergeleken. De groep die nooit, met de groep die wekelijks naar fictieve medische programma’s kijkt. Dit geeft een duidelijk resultaat met een verschil van 17.82 ten opzichte van 22.09. (p = 0.020). Daarmee kan worden geconcludeerd dat de respondenten die regelmatig naar fictieve medische
programma’s kijken ook een hogere geloofwaardigheid aan het fragment toekennen.
Group Statistics Fictieve medische
programma’s N Mean Std. Deviation Std. Error Mean
Geloofwaardigheid 1,00 Nooit 51 17,8235 6,60214 ,92448
2,00 Wekelijks 23 22,0870 8,16263 1,70203
Figuur 20 Geloofwaardigheid per kijkfrequentie
Correlations
Geloofwaardigheid
Hoe vaak kijkt u naar - Fictieve medische series?
Hoe vaak kijkt u naar - Medische documentaires?
Geloofwaardigheid Pearson Correlation 1 .188** .057
Sig. (2-tailed) .008 .424
N 200 200 200
Hoe vaak kijkt u naar - Fictieve medische series?
Pearson Correlation .188** 1 .398**
Sig. (2-tailed) .008 .000
N 200 200 200
Hoe vaak kijkt u naar - Medische
documentaires?
Pearson Correlation .057 .398** 1
Sig. (2-tailed) .424 .000
N 200 200 200
45
4. Conclusie en discussie
Vanuit de theorie komt naar voren dat fictie wordt benaderd vanuit geloofwaardigheid in plaats van ongeloofwaardigheid. De mens gelooft iets, totdat er zich iets anders voordoet wat het eerste tegenspreekt. Werkelijkheid is het uitgangspunt en de toeschouwer begint onmiddellijk met het construeren van mentale modellen.
Fictionaliteit geeft aan dat de story-world logica misschien niet overeenkomt met de actuele wereld, waarbij de toeschouwer wordt gevraagd om voor de fictie een unieke story-world te creëren. De mentale modellen die een verhaal representeren, (het
Situatie-, Personage- en Story-world-model), worden gecontroleerd op consistentie
met de eigen schema’s, stereotypen en ervaringen van de toeschouwer. Als iets niet overeenkomt is dit meteen terug te zien aan het werkelijkheidsoordeel. Een
inconsistentie tussen een bepaalde gebeurtenis en de story-world logica hoeft niet meteen funest te zijn, maar kan worden opgelost als de fictie deze afwijking verklaart. Een inbreuk op geloofwaardigheid vindt pas plaats wanneer nieuwe informatie niet samengaat met eerder opgestelde modellen of haaks op de story-world logica staat. Hier geldt dat de toeschouwer zich niet standaard bezig houdt met deze coherentie en verklaring, maar pas vragen gaat stellen als de fictie incoherent of onverklaarbaar wordt. De term Suspension of Disbelief, het oprekken van ongeloof, werkt eerder andersom. Geloofwaardigheid is het uitgangspunt, waarbij eerder het geloof wordt opgerekt totdat een twijfelend en onderzoekend gevoel ontstaat. Een negatieve ervaring omtrent geloofwaardigheid gaat onmiddellijk het constructieproces van de mentale modellen tegen en dit heeft belemmerende gevolgen op de beleving van het fragment. Zo wordt de mogelijkheid tot transportatie onmiddellijk verlaagd en zullen identificatieprocessen tegengewerkt worden. Uiteindelijk worden online-oordelen over geloofwaardigheid, die tijdens het waarnemen van fictie ontstaan, onthouden en zijn zij van invloed op het reflecterende waardeoordeel dat de fictie onrealistisch is. Het eigen onderzoek bevestigt deze theorie en toont aan dat iemands professionele voorkennis invloed heeft op de manier waarop fictie op geloofwaardigheid wordt getoetst. Zoals Peter R. de Vries anders naar moordonderzoeken kijkt, wijkt ook de blik van de professionele medische wereld significant af van de controlegroep. Zo vinden zij het onrealistisch, minder geloofwaardig en laten zij in hun argumenten duidelijk zien dat het fragment wordt gecontroleerd op medische juistheden en de mate waarin de fictionele wereld overeenkomt met het echte leven. Ook is aangetoond
dat geloofwaardigheid correleert met processen van identificatie en dat het
waardeoordeel grotendeels samenhangt met deze gevoelde geloofwaardigheid. Wel is het in een volgend onderzoek van belang om meer demografische gelijkheid tussen de medische en de controlegroep te waarborgen. Dit om te onderzoeken of aangetoonde verschillen niet veroorzaakt worden door de afwijkende leeftijdsspreiding en het opleidingsniveau. Het lijkt mij extreem interessant om dan vooral kwalitatief te werk te gaan. Tijdens mijn bestudering van de theorie ben ik dit zelden tegengekomen en een exploratieve aanpak zal om die reden in het huidige onderzoeksveld van
toegevoegde waarde kunnen zijn. Binnen de beleving van fictionele producten, speelt zich een hoop af in de gedachte van de toeschouwer. Het is belangrijk om de
gemaakte denkstappen en bijbehorende waarnemingsprocessen te analyseren om zo meer kracht bij te zetten in het nieuwgeboren begrip: Suspension of Belief.
47
Literatuurlijst
Bruner, J. Actual minds, possible worlds. Cambridge: MA Harvard University Press, 1986. Busselle, R. and Bilandzic, H. ‘Fictionality and Perceived Realism in Experiencing Stories: A Model of Narrative Comprehension and Engagement.’ Communication Theory 18 (2008): 255-80.
Cohen, J. ‘Defining identification: A theoretical look at the identification of audiences with media characters.’ Mass Communication and Society 4 (2001): 245-64.
Csikszentmihalyi, M. Flow: The psychology of optimal experience. New York: Harper & Row, 1990.
Csikszentmihalyi, M. Finding flow: The psychology of engagement with everyday life. New York: Basic, 1997.
Duchan, J. F., Bruder, G. A. and Hewitt, L. E. Deixis in narrative: A cognitive science
perspective. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1995.
Galbraith, M. ‘Deictic shift theory and the poetics of involvement in narrative.’ A cognitive
science perspective. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 1995.
Gendler, T.S. and Kovakovich, K. ‘Genuine rational fictional emotions.’ Contemporary Debates in Aesthetics and the Philosophy of Art (2005): 241-53.
Gerrig, R. J. Experiencing narrative worlds: On the psychological activities of reading. New Haven, CT: Yale University Press, 1993.
Gilbert, D.T., Tafarodi, R.W. and Malone, P.S. ‘You can’t not believe everything you read.’
Journal of Personality and Social Psychology 65 (1993): 221-33.
Graesser, A. C., Olde, B., and Klettke, B. ‘How does the mind construct and represent stories?’ Narrative impact: Social and cognitive foundations. Eds. M. C. Green., J. J. Strange and T. C. Brock. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum, 2002.
Green, M. C. ‘Transportation into narrative worlds: The role of prior knowledge and perceived realism.’ Discourse Processes 38 (2004): 247-66.
Green, M.C. and Brock, T.C. ‘The Role of Transportation in the Persuasiveness of Public Narratives.’ Journal of Personality and Social Psychology 79, No. 5 (2000): 701-21.
Green, M.C. and Brock, T.C. ‘In the mind’s eye: Transportation-Imagery model of narrative persuasion.’ Narrative impact: Social and cognitive foundations (2002): 315-41.
Hastie, R. and Park, B. ‘The Relationship Between Memory and Judgment Depends on Whether the Judgment Task is Memory-Based or On-Line.’ Psychological Review 93 (1986): 258-68.
James, W. The Principles of Psychology Part 1. Cambridge, MA: Harvard University, 1890.
Konijn, E. Acteurs spelen emoties. Vorm geven aan emoties op het toneel: een psychologische
studie. Amsterdam: Boom Uitgevers Amsterdam, 1994.
Kuiken, D., Miall, D.S. and Sikora, S. ‘Forms of self-implication in literary reading.’ Poetics
Today 25 (2004): 171-203.
Kuno, S. Functional syntax: Anaphora, Discourse and Empathy. Chicago: University of Chicago Press, 1986.
Magerko, B. ‘Measuring Dramatic Believability’ Intelligent Narrative Technologies (2007): 79-82.
Mounce, H.O. ‘Art and Real Life.’ Philosophy 55 (1980): 183-92.
Nell, V. Lost in a book: The psychology of reading for pleasure. New Haven, CT: Yale University Press, 1988.
Oatley, K. ‘Meetings of minds: Dialogue, sympathy, and identification in reading fiction.’
Poetics 23 (1999): 439-54.
Oatley, K. ‘Emotions and the story worlds of fiction.’ Narrative impact: Social and cognitive
49 Radford, C. ‘How can we be moved by the fate of Anna Karenina?’ Aristotelian Society
Supplementary Volume 49 (1975): 67-93.
Schoenmakers, H. ‘To be, wanting to be, forced to be. Identification processes in theatrical situations.’ New Directions in audience research, Tijdschrift voor Theaterwetenschap 24/25 (1988): 139-63.
Segal, E. M. ‘A cognitive-phenomenological theory of fictional narrative.’ Deixis in
narrative: A cognitive science perspective (1995): 61-78. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum
Associates.
Segal, E. M. ‘Narrative comprehension and the role of deictic shift theory.’ Deixis in
narrative: A cognitive science perspective (1995): 3–17. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum
Associates.
Sherry, J. L. ‘Flow and media enjoyment.’ Communication Theory 14 (2004): 328–47. Van Vliet, H. De Schone Schijn. Amsterdam: Thesis Publishers, 1991.
Walton, K.L. ‘Fearing fictions.’ Journal of Philosophy 75 (1978): 5-27.
Wolterstorff, N. Works and Worlds of Art. New York: Oxford University Press, 1980. Worth, S.E. ‘Fictional spaces.’ Philosophical Forum 35 (2004): 439-55.
Yanal, R.J. Paradoxes of Emotion and Fiction. University Park: Pennsylvania State University Press, 1999.
Zubin, D. A., & Hewitt, L. E. ‘The deictic center: A theory of deixis in narrative.’ Deixis in
narrative. A cognitive science perspective (1995): 129-55. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum