• No results found

Passief contact met omgeving 1

Actieve manipulatie van de omgeving 2

Exploratief spel 3

1. 2 algemene afspraken:

Het speelgedrag wordt per tijdsinterval van 30 seconden beoordeeld. Het hoogste speelniveau dat met zekerheid kan worden vastgesteld, wordt aan het interval toegekend. Wanneer het laatste stukje van een fragment niet bij benadering een volledig interval is (30 seconden), wordt deze niet gescoord. Wanneer een kind een volledig interval buiten beeld is, wordt 999 gescoord. Dit interval telt vervolgens niet mee in de statistische analyse.

Wanneer een kind een volledig interval (zo goed als) buiten beeld is en alleen nog schaduwbewegingen op de muur worden waargenomen, wordt 999 gescoord. Alleen op basis van schaduwen wordt niet gescoord, je moet de handelingen zelf kunnen zien. Wanneer een kind korte tijd buiten beeld is en daardoor niet goed te zien is wat hij/zij doet, worden vermoedelijke handelingen ook niet gescoord. Probeer niet teveel stil te staan bij de intenties van het kind (ze zou kunnen denken dat…), maar scoor de handelingen die je waarneemt.

1. 3 Definities niveaus Interactie met de fysische omgeving: 1. Passief contact met de omgeving

Passief contact met de omgeving: Het kind loopt, staat, hangt of zit en houdt wel/ niet een object vast. Het maakt hierbij niet uit of het kind het voorwerp in zijn hand nog beweegt.

Voorbeelden:

Een kind loopt rond en kijkt naar de voorwerpen Een kind loopt rond met een bekertje in zijn handen

Een kind bekijkt z’n gemaakte bouwwerk of de voorwerpen maar doet verder niets

Een kind vraagt bij anderen aandacht voor zijn bouwwerk en kijkt er zelf van een afstandje naar

2. Actieve manipulatie

Het kind manipuleert actief een onderdeel van de omgeving. De aandacht van het kind is bij het gemanipuleerde object. Het maakt hierbij niet uit of het kind wel of niet naar de schaduw op de muur kijkt. Wanneer het object het eigen lichaam is, is de aandacht bij de beweging. Het spel bestaat dan uit de beweging.

Voorbeelden:

Een kind bouwt een toren Een kind zet blokken op vloer

Een kind zet een bekertje in een ander bekertje Een kind zet een bekertje tussen de blokken Een kind schopt tegen een blok

Een kind verplaatst een blok

Een kind maakt een schopbeweging naar een bouwwerk

Een kind zet eerst een roze bekertje neer en daarna een blauw bekertje, maar kijkt niet naar het effect op de muur

Een kind zet een cilinder voor de lichtbron

3. Exploratief spel

Zoals niveau 2: Het kind manipuleert actief een onderdeel van de omgeving. De aandacht van het kind is bij het gemanipuleerde object.

Daarnaast is er sprake van herhaling én variatie. Herhaling betekent dat een handeling minstens een keer wordt herhaald. Variatie betekent dat één handeling wordt uitgevoerd met minimaal twee (niet gelijke) objecten of dat minimaal twee verschillende handelingen worden uitgevoerd met één object. Variatie kan in de handeling of het object zitten.

Wanneer er sprake is van verschillende handelingen met hetzelfde object, volgen deze elkaar op in de tijd en/of hebben deze betrekking op één en hetzelfde exploratiedoel. Dit doel kan het onderzoeken van de eigenschappen van een object zijn. Bijvoorbeeld: het effect van het voorwerp op het licht of de stabiliteit van het voorwerp. Onder “verschillende handelingen” kunnen ook twee dezelfde handelingen vallen die duidelijk verschillen in gradatie.

Bij het scoren van niveau 3 telt de beginsituatie (de situatie waarin nog niets gebeurd, maar het kind wel naar de schaduw kijkt) niet mee. Niveau 3 wordt toegekend wanneer het kind zelf minstens twee handelingen uitvoert (zoals hierboven omschreven).Om deze twee handelingen duidelijk te kunnen onderscheiden, moet het kind aan het eind van elke handeling het object stilhouden ofwel loslaten. Hierbij is het noodzakelijk dat het kind na het uitvoeren elke handeling duidelijk kijkt naar het effect van de schaduw, om te kunnen spreken van experimenteren met licht.

Loslaten betekent dat het kind het object niet meer ondersteunt na het verrichten van een handeling. Stilhouden betekent dat het kind het object stilhoudt na het verrichten van een handeling en hierbij aandachtig naar de schaduw kijkt. Het stilhouden moet duidelijk te observeren zijn. Is het een twijfelgeval of het object stilgehouden is, dan wordt er niveau 2 gescoord.

Een voorwerp dat kan worden gebruikt om de richting van het licht te beïnvloeden telt in principe als ieder ander voorwerp, tenzij de oriëntatie van het voorwerp duidelijk gemanipuleerd wordt en er duidelijk gekeken wordt naar het effect

Belangrijk

‘Niets doen’ telt niet mee als beginsituatie. Voor de beginsituatie moet het kind minstens 1 handeling verricht hebben (bijvoorbeeld een voorwerp neergezet hebben). Om niveau 3 te kunnen scoren, moeten er dus minstens 2 handelingen verricht zijn.

Er moet sprake zijn van herhaling en variatie. Wanneer 1 van deze twee niet voorkomen, is het geen niveau 3.

Er moet een duidelijk te onderscheiden beginsituatie zijn. Wanneer een kind een voorwerp vasthoudt en hiermee alle kanten op beweegt, is het geen niveau 3.

Er moet bij elke handeling aandacht zijn voor het effect van de handeling. Dat wil zeggen: er moet naar de schaduw gekeken worden of naar de balans van de constructie.

De handelingen moeten elkaar opvolgen in de tijd, binnen 1 interval.

Als het effect van de handeling (de schaduw op de muur) niet goed te zien is (de schaduw van het kind zit ervoor) telt dit wel als niveau 3.

Als de schaduw van de eerste handeling niet te zien is (het voorwerp valt buiten het bereik van de lichtbron) en het kind verplaatst deze zodat er wel een schaduw te zien is, wordt er niveau 3 gescoord. Wanneer de handeling niet goed te zien is, wanneer het kind ervoor zit of het te donker is om te zien, wordt er niveau 2 gescoord.

Wanneer de handeling minimaal is (een object wordt maar 1mm verschoven) wordt er niveau 3 gescoord. Bij ernstige twijfel tussen de niveaus, wordt er het laagste niveau gescoord.

Verschillende categorieën van exploratief gedrag 1 - Positie

Er zijn twee nieuwe posities (A en B) van hetzelfde voorwerp in het platte vlak. Zowel op positie A als op positie B wordt het voorwerp losgelaten.

Zowel bij positie A als bij positie B wordt er naar de schaduw gekeken. De schaduw hoeft niet per se zichtbaar te zijn.

Het is geen 3 – Oriëntatie of 7 - transparantie

2 – Beweging

Er worden twee of meer bewegingen (van A naar B) met 1 voorwerp gemaakt. Op A of op B wordt het voorwerp niet losgelaten.

Bij minstens 1 positie moet het voorwerp niet losgelaten worden. Tussen de bewegingen (op A of B) wordt het voorwerp stilgehouden. Bij iedere beweging en/of positie wordt er naar de schaduw gekeken.

Deze score wordt niet gegeven wanneer het overlap heeft met andere categorieën.

3 – Oriëntatie

Het voorwerp hoeft niet losgelaten te worden.

Bij A en B wordt er naar de schaduw gekeken (de schaduw moet ook zichtbaar zijn). Het moment moet vindbaar zijn. Wanneer dit niet het geval is, wordt er het voordeel van de twijfel gegeven (bv er wordt een klein knikje van het hoofd gezien).

Het is geen 7 - transparantie

4 - Positie/beweging/oriëntatie van lichaam

Er zijn twee nieuwe posities, bewegingen of oriëntaties van (delen van) het eigen lichaam.

Bij iedere positie, beweging, oriëntatie wordt er naar de schaduw gekeken ( dit hoeft niet perse zichtbaar te zijn)

Deze score wordt niet gegeven wanneer het overlap heeft met andere categorieën.

5 – Variëren met kijken

Er wordt twee maal door een object heen of naar een object gekeken (en dus niet direct naar de schaduw). a) Er zijn 2 objecten;

b) Er zijn 2 oriëntaties van het object; c) Er zijn 2 kijkrichtingen.

NB: het onderscheidende kenmerk is waar er naar gekeken wordt; in dit geval naar/door het object.

6 – Variëren met spiegeling

Er worden 2 verschillende posities en/of oriëntaties gemaakt met spiegelend voorwerp. Er wordt beide keren naar het weerkaatste licht gekeken.

Het weerkaatste licht hoeft niet zichtbaar te zijn (dit is bijvoorbeeld buiten beeld)

7 – Variëren met transparantie

Er wordt één handeling uitgevoerd met 2 objecten (A en B) óf twee handelingen met 1 object (A) waarbij wel een tweede object (B) betrokken is (maar zelf niet gemanipuleerd wordt)

Tenminste 1 object (A of B) is transparant.

Objecten (A en B) worden voor of in elkaar gezet, deze objecten hoeven niet losgelaten te worden. Het effect van transparantie mag hetzelfde blijven.

8 – Materiaal variëren

Dezelfde handeling wordt twee keer gemaakt.

Deze handeling wordt met minstens twee verschillende objecten gemaakt.

De handeling is anders dan alleen de verschillende objecten opstapelen of de verschillende objecten op dezelfde plek op de grond zetten.

De handeling kan het vervangen van een object in een bouwwerk zijn.

Het kan het optillen van twee verschillende objecten zijn. Bij beide handelingen wordt er naar de schaduw gekeken. Het is geen 7 - transparantie

9 – Stabiliteit

Een onderdeel van een bouwwerk wordt veranderd om de stabiliteit te vergroten.

Het bouwwerk moet zichtbaar instabiel zien (het wordt ondersteund of het is aan het wankelen.

Er moeten twee toestanden (A en B) zijn waarvan tenminste de eerste toestand instabiel is (het kan ook zijn dat het is omgevallen).

Zowel toestand A als toestand B zijn beide nieuwe toestanden in het interval.

De positie of de oriëntatie van een onderdeel moet veranderen, of het onderdeel zelf moet vervangen worden.

10 – Constructie

Er zijn twee nieuwe posities (A en B) van hetzelfde voorwerp in verticale richting. Op positie A en op positie B wordt het voorwerp losgelaten.

Op positie A en op positie B wordt er naar de schaduw gekeken. Dit hoeft niet per se zichtbaar te zijn. Het is geen 3 – Oriëntatie of 7 – transparantie

11 – Overig

Er zijn duidelijk 2 verschillende handelingen of manipulaties te onderscheiden. Er is een herhaling van een essentieel aspect.

Er is variatie van een ander aspect.

Er is aandacht voor het effect van de variatie.

Deze score wordt niet gegeven wanneer het overlap heeft met andere categorieën.

Gebruikte Voorwerpen 15 transparante roze bekertjes 15 transparante blauwe bekertjes

1 grotere plastic blauwe beker (niet doorzichtig) 1 grotere plastic groene beker (niet doorzichtig) 6 kleinere transparante paarse plastic bekertjes 10 kleurloze transparante bekertjes

1 zwarte koe van plexiglas op klei

1 transparant geel boompje van plexiglas op klei 1 transparant oranje vrouwtje van plexiglas op klei 1 transparant geel boterhammetje van plexiglas op klei

3 grote houten bakstenen 4 houten vierkante blokjes 4 houten langwerpige blokjes 2 houten driehoekige blokjes

3 spiegeltjes van verschillende formaten 4 bakvormpjes

1 gele plastic zeef 1 blauwe plastic zeef

1 klein ijzeren zeefje met handvat 1 blauw plastic balletje met gaatjes 1 rood plastic trechtertje

5 transparante plastic cilinders (maatbekers) in verschillende maten 1 plastic cilinder (maatbeker) met zwart papier eromheen

1 rood houten cilindervormig blokje 1 vork

APPENDIX B

APPENDIX C

Scoreformulier van de Corsi Block-tapping Task.

Ppnr: Testtijd:

Naam: Datum:

Leeftijd: Opmerkingen:

Score: Fout = 0, Goed = 1 Geheugenspanne voorwaarts

Reeks Item Respons Item Respons Totaalscore

3 4 5 6 7 8 4-7-9 3-4-1-7 5-2-1-8-6 3-9-2-4-8-7 5-9-1-7-4-2-8 5-8-1-9-2-6-4-7 3-1-9 6-1-5-8 4-2-7-3-1 3-7-8-2-9-4 5-7-9-2-8-4-6 5-9-3-6-7-2-4-3

Ppnr: Testtijd:

Naam: Datum:

Leeftijd: Opmerkingen:

Score: Fout = 0, Goed = 1 Geheugenspanne achterwaarts

Reeks Item Respons Item Respons Totaalscore

3 4 5 6 7 8 1-9-5 (5-9-1) 5-4-9-6 (6-9-4-5) 7-9-6-4-1(1-4-6-9-7) 4-3-8-5-9-7(7-9-5-8-3-4) 3-9-6-4-1-8-7(7-8-1-4-6-9-3) 6-3-1-8-7-9-5-2(2-5-9-7-8-1-3-6) 3-9-4 (4-9-3) 6-3-5-9 (9-5-3-6) 2-1-6-7-4 (4-7-6-1-2) 7-9-5-3-6-2 (2-6-3-5-9-7) 1-9-7-4-3-5-6 (6-5-3-4-7-9-1) 5-3-7-9-4-6-1-2 (2-1-6-4-9-7-3-5)

APPENDIX D

De attitude vragenlijst die 6 weken na het onderzoek naar de ouders is gemaild.