• No results found

Van de nieuwe vakken vond ik Frans het fijnste vooral toen ik merkte hoe kennissen die bij ons over de vloer kwamen bewonderend opkeken wanneer ik op verzoek

-enkele zinnen voordroeg: ‘Jean, tu es méchant. Pourquoi, maman? Tu taquines ta

petite soeur.’ Ik had er altijd een gruwelijke hekel aan gehad wanneer mijn ouders

mij lieten opdraven om voor bezoekers de charleston te dansen, meestal net op

momenten dat ik zat te lezen in ‘Kruimeltje’

of in ‘Fietsclub Alle Vijf’ van Chr. van Abcoude. Daar kreeg ik nooit genoeg van.

Terwijl mijn vader en mijn moeder dan stralend toekeken, had ik het gevoel dat ik

als clown werd gebruikt omdat er zo hevig om werd gelachen. Nu vond ik het heerlijk

om na ‘Maître Corbeau’ waarnaar in alle stilte werd geluisterd, keihard te kunnen

roepen: ‘Vous êtes des singes!’ en met handgeklap beloond te worden.

De meeste moeite had ik met meetkunde. Deze les werd, evenals algebra, niet

gegeven door frater Anthimus maar door een lijkbleke frater die een saaie stem had.

Niemand mocht hem. En hij was nog gemeen ook. Wanneer een jongen zowel door

de hitte als door de manier van les geven in slaap was gevallen, kneep hij een natte

spons in zijn nek uit. Ook had hij de gewoonte om aan je oor te trekken, de oorschelp

op te rollen en er dan - gemeen lachend - met zijn nagels in te knijpen. De meeste

leerlingen zaten tijdens zijn lessen wat glazig voor zich uit te staren en deden niet

de minste moeite om deze wiskunde-frater te volgen als hij het had over ‘hypotenusa’

en ‘bissectrice’. Dat a maal a a kwadraat was en a plus a 2a hadden we tot vervelens

toe op lijzige toon moeten aanhoren en daarna in koor moeten opdreunen. Het kon

ons geen bal schelen. De frater vertelde alom, ook aan wie het niet horen wilde, dat

kleurlingen voor wiskunde geen aanleg hadden. Toen vrijwel de hele klas voor zijn

vakken een onvoldoende kreeg, verwachtten we dat de frater vervangen zou worden

maar het hoofd der school nam hem in bescherming: als we niet potverhierengunder

voor betere cijfers zorgden, konden

we ons pokkenbriefje komen halen. Dat dreigement had ik al zo vaak gehoord.

‘Straatvegers zijn heel nuttige mensen, die hoeven geen wiskunde te kennen.’

De frater die Boekhouden en Handelsrekenen gaf, was ook niet geliefd maar hij

wist ons tenminste duidelijk uit te leggen hoe belangrijk zijn vakken waren. Van zo′n

man kon je dan veel hebben zelfs dat hij je een klap op je bovenarm gaf met een

vierkante liniaal wanneer onder het antwoord van een vraagstuk geen twee strepen

stonden, ‘een dikke en een dunne.’ Ik bleef hem toch een vervelende frater vinden

omdat hij zelden of nooit lachte. ‘Dat heeft hij verleerd’, zei een jongen, ‘toen hij

van zijn meisje de bons kreeg en uit ballorigheid frater is geworden.’ Hoe men toch

aan die verhalen kwam... Een feit was dat hij de enige frater was die met ons over

meisjes sprak. Hij waarschuwde graag voor de gevaren die de omgang met meisjes

met zich meebracht. Toen ik hem eens een keer op de man af vroeg hoe hij het

allemaal zo goed wist en de jongens heel hard begonnen te lachen, keek hij mij aan

met opgetrokken wenkbrauwen en zei: ‘Blijf jij straks maar rustig zitten, professor.’

Ik was al bang dat hij een preek zou gaan houden maar nee, hij kwam op me af

en zei: ‘Ik ben filatelist.’ Hij keek daarbij zo ernstig dat ik dacht, dat hij een

besmettelijke ziekte had. Uit de kast haalde hij twee grote gele enveloppen, volgepropt

met postzegels en een paar ebonieten bakken, die hij onder de kraan hield. Ik moest

de zegels afweken, ze dan met een pincet eruit vissen, ‘en je blijft er met je fikken

af.’ Hij gaf mij een dik album en legde uit hoe ik de zegels moest sorteren en

opbergen. Als ik klaar was, mocht ik naar huis. Wat een gek, dacht ik, hij is boos en

voor straf krijg ik zo′n leuk karweitje. Ik moet zeker langer dan een uur bezig zijn

geweest toen ik ontdekte dat ik pas op de helft was. Telkens moest ik mijn bril afzetten

om de zegels - vlak voor mijn oog - goed te kunnen bekijken en dat duurde veel

langer dan ik dacht. Het was zo akelig stil in de klas. Af en toe kraakte een bank, in

de verte hoorde ik het koorgezang van de fraters maar verder ook niets. Bang was

ik niet - waar zou ik bang voor moeten zijn? - maar ik voelde me niet op mijn gemak.

De lege banken werden vierkante kisten met ontplofbare stoffen en die zwarte borden

kanonnen. Bovendien stond het Heilig Hartbeeld duidelijk te knipogen en spottend

te lachen. Ik vond de zegels niet mooi meer en het karweitje ook helemaal niet leuk.

Plotseling hoorde ik een harde knal, waarschijnlijk was het een autoband die klapte,

maar ik schrok zo hevig dat ik de ene enveloppe oppakte, naar buiten liep en aan een

stuk door bleef rennen tot ik op het Rif kans zag de hele troep in zee te smijten. De

frater heeft er nooit iets van gezegd, hij wist zeker niet hoeveel postzegels hij eigenlijk

had, de fila... filan... laat maar!

De frater van de achtste klas, frater Realino, vierde zijn zilveren jubileum en daarom