over me heen boog dat zijn kruisbeeld tegen mijn voorhoofd bonkte. Hij loodste me
behendig langs de jongens en bracht me naar het ziekenhuis. Terwijl ik huilend stond
te wachten op een oogarts die zou moeten kijken of er geen splinters in mijn ogen
waren terecht gekomen, legde de frater zijn hand op mijn hoofd en begon op zachte
toon ‘stil maar, stil maar’ te mompelen. Ik had altijd gedacht dat alleen Nichi kon
troosten maar deze frater die door zijn habijt in mijn ogen iets heiligs had zoals de
beelden in de klas, bleek ineens een gewoon mens te zijn die met zijn grote witte
zakdoek mijn tranen droogde en mij opdroeg mijn neus te snuiten.
Na dit ongeluk werd ik op de speelplaats nauwelijks meer aangekeken. Polís en
dief kon ik wel vergeten; als ik voor vol aangezien wilde worden, zou ik dus in de
klas moeten uitblinken. Ik ging me nog meer uitsloven toen ik van mijn broer had
gehoord dat het hoofd van de school daags vóór de vakantie alle klassen langs liep
en persoonlijk de rapporten kwam uitdelen. De uitblinkers kregen van hem speciale
aandacht.
We hoorden het hoofd der school op de gang zijn keel luid schrapen en van schrik
gingen we rechtop zitten. Hij was fors gebouwd. Aan de slapen van zijn kogelronde
kale hoofd was hij grijs. Een paar lichtblauwe ogen keken achter een bril met gouden
montuur onderzoekend rond. De borstelige wenkbrauwen gaven hem een streng
uiterlijk. Onze frater knipte met duim en middelvinger ten teken dat we naast de bank
moesten gaan staan. Het hoofd deed
net alsof het helemaal niet hoefde en gebaarde dat we maar gauw moesten gaan zitten.
Uit zijn binnenzak haalde hij een andere bril die hij voor zijn open mond hield. Hij
blies er niet op maar hij deed net als frater Rigobert wanneer die ons de g van gijs
wilde leren. De klas zat muisstil te kijken hoe hij een grote zakdoek uit zijn zak
haalde en de glazen van zijn bril begon op te poetsen. Dat moest ik onthouden. Dat
zou ik thuis ook kunnen doen. Ik had eigenlijk ook twee brillen nodig. Ik werd in
mijn gedachtengang gestoord toen het hoofd ons heel langzaam begon toe te spreken.
Hij was erg tevreden over onze klas die in zo′n korte tijd zoveel had opgepikt. Hij
had gehoord dat we geleerd hadden om de klas schoon te houden en dat er nog maar
een paar jongens waren die af en toe te laat kwamen. Frater Rigobert wees naar het
bord waar onder ‘te laat’ maar één naam stond. Het hoofd vertelde dat hij ook ouders
gesproken had die blij waren dat hun kinderen veel netter waren geworden en dat ze
hun moeder hielpen. Daarna ging hij ons uitvoerig uitleggen wat we al lang wisten:
aan de hand van de resultaten werden de leerlingen in vijf groepen ingedeeld. Hij
schraapte weer eens zijn keel en zei dat hij de namen zou opnoemen van de leerlingen
van de derde groep. Die mochten naast hun bank gaan staan. Dat waren jongens van
zessen klaar. Wat zij gepresteerd hadden, was net voldoende. Het hield niet over
maar ze konden aan het eind van het jaar wel overgaan. De leerlingen van de tweede
groep die voor alle vakken een zeven hadden behaald, waren jongens van stavast,
jongens van Jan de Witt. Die zouden het later
ver schoppen. Ik ging alvast kaarsrecht zitten en perste de gekruiste armen tegen
mijn borst. Het moment waar ik naar had verlangd, was eindelijk daar. Een voor een
kwamen de tweedegroepers naar voren, luisterden gespannen naar de cijfers die
werden opgenoemd en namen hun rapport in ontvangst. Toen ik hoorde ‘dat waren
dus de tweedegroepers’ brak het angstzweet me uit: ik had mijn naam niet gehoord.
Ik kon toch niet in de vierde groep zijn... Mijn bril gleed van mijn neus toen ik een
zware hand op mijn hoofd voelde die me uit de bank trok. ‘Het neusje van de zalm’,
hoorde ik het hoofd zeggen, ‘eerste groep. Weliswaar een zes voor schrijven maar
daar staan twee negens tegenover en de rest allemaal achten.’ Door de bewonderende
blikken van mijn klasgenoten vergat ik mijn angst en begon schaapachtig te grinniken.
Neen, zei het hoofd, ik mocht nog niet gaan zitten. Voor die paar jongens die maar
vijfjes hadden, de vierdegroepers, was er nog hoop maar wat die branieschopper op
de laatste bank ervan terecht had gebracht, dat was knuts knudde met een rietje. Die
moest zijn ogen uit zijn kop schamen... Ik zag hoe de held van de speelplaats zijn
gezicht in zijn handen begroef en ik glorieerde. Mijn triomf was maar van korte duur.
Nauwelijks was het hoofd de klas uit - iedereen stond weer naast de bank - of frater
Rigobert duwde me op mijn plaats en liep haastig naar de gevallen held toe. Hij gaf
hem zowaar een opdracht! In plaats van dat de frater mij aandacht schonk, probeerde
hij die grote, lompe, stomme jongen te troosten. Mijn eerste groep stelde dus niets
voor als zelfs de frater de
vijfdegroeper als de leider van de klas erkende. Hij kon hard lopen, het bord met een
paar fikse halen schoon maken, koffie halen voor de frater - vieze, lichtbruine koffie
- maar sommen maken, ho maar! Vijfde groep! Als hij ging slapen, volgden hem
zeker geen veertien engelen, die om zijn bed moesten waken... hij had waarschijnlijk
niet eens een bed... hij sliep altijd op een matje... eigenlijk hoorde hij helemaal niet
op mijn school...
Ongehinderd door trots of valse schaamte begon ik in de weken daarop een
In document
Jules de Palm, Kinderen van de fraters · dbnl
(pagina 29-33)