• No results found

Voor Jezus was de zeer diepgaande geestelijke aard van zijn Koninkrijk niet in strijd met zijn visie van het Koninkrijk als een heerschappij, die op een zekere tijd en op een bepaalde plaats gevestigd zal worden. Het geestelijke leven van Gods kinderen, wanneer zij eenmaal bevrijd zijn uit de beper-kingen van hun aardse bestaan, sluit niet uit dat zij in een lichaam, gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van hun Here, op de aarde zullen leven.

Niemand kan met reden ontkennen dat dit in ieder geval de onveranderlijke voorstelling van de Bij-bel is; en de eerlijke en oprecht gelovige lezer zal erkennen dat er buiten deze geschriften geen be-trouwbare bron van kennis van het evangelie van Gods Koninkrijk is. Zou deze voorstelling niet overeenkomen met uw eigen verwachting, dan loont het de oorzaak hiervan nader te gaan onder-zoeken.

De hemel of de aarde?

Sinds de eerste eeuwen na Christus heerst in het christendom het geloof dat de mens bij de dood zijn lichamelijke leven op de aarde verlaat, om in de hemel eeuwige zaligheid te genieten, of anders pijniging in de ‘hel’ zal treffen. Toekomstig leven op aarde valt daardoor buiten het gezichtsveld van de meesten in het christendom. Dat we bij de dood niet naar de hemel gaan, wordt onder andere bewezen door de mededelingen dat:

a) Jezus Christus als enige Mens naar de hemel is opgevaren (Joh 3:13),

b) toen de brief aan de Hebreeën geschreven werd alle vroegere geloofsgetuigen, van Abel af tot de tijd van de Makkabeeën toe, de beloofde volmaaktheid nog niet hadden ontvangen (Heb 11:13,39,40),

c) zelfs zo’n uitmuntende dienaar naar Gods hart als David niet naar de hemel is gegaan (Hand 2:34), d) de hoop op eeuwig leven in de Bijbel gericht is op een verandering van lichaam na de opstanding uit de doden in de eindtijd.

De invloed van de Griekse filosofie

Terwijl de natuur van de mens en de hoop op onsterfelijkheid pas later in deze studie aan de orde zullen komen, kan nu al wel iets gezegd worden over het geloof dat Gods kinderen op de aarde zul-len leven. Een verandering van opvatting hierover is al vrij vroeg in de tweede eeuw vast te stelzul-len. In Justinus’ Dialoog met Tryphon (een geleerde Jood), vermoedelijk omstreeks het jaar 125 verschenen, vraagt Tryphon: ‘Zeg eens: Geeft u werkelijk toe, dat deze stad Jeruzalem zal worden herbouwd, en neemt u aan, dat uw volk vol vreugde verzameld zal worden bij de Messias, tegelijk met de patriar-chen en profeten en de heiligen van onze stam, ja, ook met hen, die voor de komst van de Messias proselieten worden?’. Waarop Justinus toegeeft dat, terwijl hij zelf hiermee instemt, er christenen zijn die er anders over denken. Waar komt dit al zo spoedige loslaten van de Bijbelse voorstelling vandaan?

De kerk is al vroeg onder invloed gekomen van de geringschatting van de schepping als iets stoffe-lijks, in tegenstelling tot wat hoger, ‘geestelijk’, is in de Griekse filosofie. Het menselijk lichaam, met zijn wonderlijke zintuigen, verstandelijke vermogens en onbeschrijfelijk rijke geestesleven, werd verlaagd tot een tijdelijk, belemmerend omhulsel voor een goddelijke ziel, die bij de dood bevrijd wordt uit haar gevangenis, als een vogel uit zijn kooi, om in een ander oord te leven. De aarde, met al haar adembenemende pracht en schoonheid, werd misprijzend beschouwd als een tranendal, dat men in dit leven moest doorreizen op weg naar een zaliger bestaan ergens anders in het heelal, zoals in lied 125 uit de oude Hervomde liedbundel het verwoordt:

“Ik woon hier in een tranendal; de hoge Thabor ligt daarboven. Profeten groot en patriarchen oud gaan in het licht ons voor … stijg ik u naderbij, weg boven aard’ en sterren. Reikt engelen, mij de hand! Ik zie u reeds van verre, mijn hoge vaderland!”

Wie deze verwachting deelt, zou er goed aan doen zich enkele dingen af te vragen. Als het Gods bedoeling was geweest, dat Abraham, na korte tijd in Kanaän te hebben geleefd, bij zijn dood naar de hemel zou gaan, om daar voor altijd te wonen, waarom moest hij dan naar Kanaän trekken?

Waarom heeft God, toen Abraham daar was aangekomen, tot hem gezegd: “Het gehele land, dat u ziet, zal Ik u voor altijd geven” (Gen 15:18)? Waarom moest hij zijn blik op het land om hem heen richten? Was het niet beter geweest hem dan juist naar de hemel boven hem te laten kijken – als zijn toekomstige woonplaats, en niet als voorstelling van het grote volk dat uit hem zou voortkomen?

Waarom het gehele land doorwandelen, met de verzekering dat alles van hem zou zijn, als hij kort daarna voorgoed van de aarde naar de hemel zou gaan? Waarom zei Stefanus zo nadrukkelijk, dat Abraham zelfs geen voet van het land had gekregen (Hand 7:2-5)? En waarom zei de schrijver van de brief aan de Hebreeën, meer dan 2000 jaar na Abrahams overlijden, dat hij het beloofde nog niet ontvangen had (Heb 11:13-16)? (Bedenk dus: als de hemel het beloofde zou zijn, dan is hij daar dus ook nog altijd niet! Waar dan wel?)

In de gehele Bijbel onbreekt enige belofte van leven in de hemel, evenals enige beschrijving van de zaligheid die de verlosten daar zullen genieten. Wanneer de profeten hun volksgenoten aanmoedi-gen tot gehoorzaamheid aan de HERE, doen zij dit met schilderingen van een gezegend leven op een vernieuwde aarde:

“In die tijd zal het gebeuren, dat de bergen van jonge wijn zullen druipen en de heuvels van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van water zullen stromen; een bron zal ontspringen uit het huis van de HEREen zal het dal van Sittim drenken ... Maar Juda zal blijven tot in eeuwigheid en Jeruza-lem van geslacht tot geslacht.” (Joël 3:18,20)

“Zie, de dagen komen, luidt het woord van de HERE, dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van jonge wijn en alle heu-vels daarvan overvloeien. Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk Israël ... Dan zal Ik hen plan-ten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die ik hen gegeven heb, zegt de HERE, uw God.” (Amos 9:13-15).

De mens is een schepsel, en God heeft de aarde voor hem geschapen als zijn woonplaats. Evenals de verlossing van de mens, wat zijn lichamelijke leven betreft, een nieuw lichaam vereist, dat geestelijk, verheerlijkt lichaam namelijk, zoals dat van Christus Zelf, zo vraagt de verlossing van de schepping een vernieuwde aarde voor een volmaakte bestaan. Lange tijd zullen zij die bij Christus’ wederkomst verlost zijn, meewerken aan de totstandkoming van een samenleving van gerechtigheid en vrede.

Daaruit zullen zij, die zelf “eerstelingen voor God en het Lam zijn” (Op 14:4), een veel grotere oogst van verlosten maaien, wanneer hun zaaien en planten eenmaal voltooid is en God alles in allen wordt.

Wanneer ook dit stadium van Gods heilsplan is voltooid, zal de aarde woonplaats zijn van al Gods kinderen tot in eeuwigheid:

“Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, nog geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij, die op de troon gezeten is, zei: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.” (Op 21:3-5)

3. De verheven plaats van Christus

A. Inleiding

Als de apostel Paulus in zijn (zogenoemde) brief aan de Efeziërs in grote lijnen Gods eeuwige voor-nemen aangeeft, vestigt Hij vooral de aandacht op de centrale plaats daarin van Zijn geliefde Zoon.

Aan Hem hebben allen die tot Gods familie worden geroepen, hun verlossing en aanneming als Gods kinderen te danken. God heeft Hem aangesteld als Hoofd boven alles en allen: “Hij heeft alles onder zijn voeten gelegd en Hem als hoofd boven alles wat is gegeven …” (Efez 1:22).

“Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd”

Zoals Paulus ook vertelt, is Christus deze verheven positie geschonken na zijn opstanding en hemel-vaart. Hij schrijft de gelovigen in Filippi: “Hij is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de kruis-dood. Daarom heeft God Hem uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen” (Flp 2:8-10). Ook Petrus schrijft dat Christus

“aan de rechterhand van God is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn” (1 Pet 3:22). Tot nu toe echter zijn alleen de engelen en een minderheid uit de mensen op aarde Christus’ volgelingen. Zij buigen zich in aanbidding voor Hem, en bewijzen door gehoorzaamheid hun onderworpenheid aan Hem. De wereld zal pas leren wie Christus is, en Hem aanbidden en gehoorzamen, wanneer Hij is teruggekomen.

Christus de Eerste, daarna die van Christus zijn

Dit legt Paulus uit, als Hij vertelt dat Christus naar de aarde zal komen. Het eerste dat Hij zal doen, is de mensen die zijn Vader Hem gegeven heeft uit de doden opwekken en bekleden met onsterfelijk-heid en onvergankelijkonsterfelijk-heid. Deze grote gebeurtenis, waar alle gelovigen reikhalzend naar hebben uitgekeken, zal vergaande gevolgen hebben voor de gehele wereld. Naar aanleiding van het principe dat allen die in Christus zijn levend gemaakt zullen worden (ook dit is het pars pro toto principe; in dit geval vertegenwoordigt de opgestane Christus allen die eeuwig leven zullen ontvangen), schrijft hij:

“Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen” (1 Kor 15:23-27).

Jezus Christus de Koning van het Vrederijk op aarde

De wereld gaat dus een tijd tegemoet waarin zij door Christus geregeerd zal worden, en Hij alles zal onderwerpen aan God, om haar dan aan de Vader over te dragen. Hoe lang deze periode duurt tus-sen Christus’ wederkomst en de tijd wanneer niemand meer zal sterven – en er dus ook niemand meer geboren zal worden – wordt niet verteld. Alleen in het boek Openbaring, waar de getallen ge-woonlijk symbolische betekenis hebben, wordt gesproken over een periode van duizend jaar.

Wat heeft Jezus, die in deze studie onze Gids is, volgens het getuigenis van de vier evangeliën hier-over gezegd? Het is u mogelijk al eens opgevallen, dat Hij niet hier-overal bekendmaakte dat Hij de be-loofde Messias, de Koning van Israël was, of de Zoon van David die in Jeruzalem over allen op aarde zou heersen. In plaats daarvan koos Hij een naam – de Zoon van de mensen, of Mensenzoon – die voor velen weinig aansprekends had. Bij nadere beschouwing wordt echter duidelijk, dat Jezus bij bepaalde gelegenheden onomwonden heeft bevestigd dat Hij inderdaad de Koning was die, zoals de profeten in Israël meer dan eens hadden voorzegd, met gezag over alle mensen zou regeren.

Jezus’ zinspelingen op de woorden van de profeten en psalmisten brengen ons tot de bron van zijn inzicht en onderwijs. Willen we zijn boodschap goed begrijpen, dan is onderzoek naar de betekenis van zulke titels als de ‘Messias’, de ‘Mensenzoon’ en de ‘Zoon van David’ onontbeerlijk.

Wat lang niet altijd beseft wordt, is het grote doel van Christus’ Vrederijk, namelijk een nog groter aantal mensen uit de zonde te verlossen. Aan het einde van het Vrederijk zullen zij dan op hun beurt opgewekt worden uit de doden, om deel te hebben aan het heil dat al bij Christus’ wederkomst aan trouwe dienaars van God van vóór het Vrederijk geschonken is. Het boek Openbaring beschrijft de-zen als eerstelingen, in verhouding tot de grote oogst die binnengebracht zal worden wanneer Christus zijn Rijk op aarde aan de Vader overdraagt: “Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerste-lingen voor God en het Lam” (Op 14:4). Het is dus vermoedelijk met betrekking hierop, dat Jakobus over de gelovigen van zijn tijd zegt: “Naar zijn raadsbesluit heeft Hij [God] ons voortgebracht door het woord van de waarheid, om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen” (Jak 1:18).

Dit zal ook de woorden in Jezus’ openbaring aan zijn gemeente verklaren: “Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen” (Op 20:6). Wan-neer Christus zijn Vrederijk aan de Vader overdraagt, zal er geen noodzaak meer zijn voor priesters om mensen tot God te brengen, of leraars om onwetenden en dwalenden te onderwijzen in Gods wegen, of koningen om te heersen over ongehoorzame en opstandige mensen; want God zal alles in allen zijn. Zijn eeuwige voornemen zal dan werkelijkheid zijn geworden, met de totstandkoming van een volmaakte familie, waarin geen zonde, geen lijden en ook geen dood meer zal zijn:

“Zie, de tent van God is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.” (Op 21:3,4)