• No results found

4.De Knecht van de H ERE

C. Christus de Middelaar en Pleitbezorger

De christen kijkt met grote dankbaarheid terug op de kruisdood van zijn Here. Het schouwspel van de Zoon van God – die zijn aardse leven geleid had in liefdevolle gehoorzaamheid aan de wil van zijn Vader en in de meelevende dienst van zijn volksgenoten – in zijn urenlange pijnlijke doodsstrijd aan het kruis, wekt ontroering en een diep gevoel van persoonlijke onwaardigheid het voorwerp te zijn van zulk een liefde. “Toen wij nog zondaren waren, is Christus voor ons gestorven” (Rom 5:8).

Middelaar

Een mens die door een grote zonde die hij begaan heeft tot wanhoop is gebracht, maar ervan over-tuigd raakt dat Christus voor hem gestorven is, zodat ook hem vergeving geschonken kan worden, kan de rest van zijn leven nooit genoeg doen om zijn diepe dankbaarheid te tonen. Christus’ liefde voor hem werkt als een dynamische kracht in zijn leven. Zo is het met Paulus, die eerst vervolger van Christus volgelingen was: “ik leef door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven” (Gal 2:20). Christus’ liefde voor Paulus is niet beperkt tot de historische daad van zijn sterven op Golgotha: “Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit”. Vandaar de woorden die volgen: “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” (Rom 8:34). Niet alleen wat Christus lang geleden heeft ge-daan om Gods kinderen te behouden, maar wat Hij nu doet, bij de voortzetting van zijn werkzaam-heid, bemoedigt zijn discipelen trouw te zijn in zijn dienst. Onder deze werkzaamheid aan Gods rechterhand in de hemel neemt pleiten voor de trouwe gelovigen een belangrijke plaats in.

Job is typerend voor andere oprechte gelovigen, die leefden voordat Christus kwam, in zijn gevoel dat er een grote kloof is tussen hem als nietig schepsel en de eeuwige Schepper in de hemel: “Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen” (Job 9:33). Bij de totstandkoming van de onverbrekelijke verbondsrelatie tussen God en Israël, trad Mozes op als middelaar: hij bracht de boodschappen en verordeningen, die hij van Gods had ontvangen, aan het volk over, en namens hen pleitte hij bij God om vergiffenis voor hun overtredingen. Het nieuwe ver-bond, echter, met al zijn betere zegeningen, is door Christus als Middelaar gekomen: “Hij is de mid-delaar van een beter verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften berust” (Heb 8:6).

Paulus spreekt maar één keer over Christus als Middelaar, en wel naar aanleiding van het feit dat God “wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkenning van de waarheid komen. Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor velen” (1 Tim 2:4-6). Evenals God in de behoefte aan een middelaar om Israël tot Zich te brengen had voorzien, door Mozes te roepen en hiervoor aan te stellen, heeft Hij nu Zijn Zoon gegeven om mensen met Zich te verzoenen. Paulus noemt Christus nadrukkelijk Mens (het bepalend lidwoord ontbreekt), en stelt Hem hiermee voor als de door God verwekte Zoon en aangestelde Middelaar, die namens mensen is gestorven en voor hen optreedt.

Voorspraak

In zijn afscheidsrede in de bovenzaal, op de vooravond van zijn dood, belooft Jezus bij zijn apostelen terug te komen als de Parakleet, de Voorspraak of Bijstand, die naast hen zou staan om bijstand te verlenen in hun taak als zijn getuigen. Ditzelfde woord komt ook voor in de eerste brief van Johan-nes: “En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige” (1 Joh 2:1). De belofte in de bovenzaal geeft de verzekering, dat Christus naast zijn getuigen zal staan, wanneer zij zich voor de machthebbers van deze wereld zullen moeten verant-woorden, en hen ingeven wat zij dan moeten zeggen: “Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen” (Luc 21:15). De woorden van Johannes echter, schetsen de situatie waarin een volgeling, die gezondigd heeft, voor Gods troon wordt aan-geklaagd. In zo’n geval treedt Christus namens zijn dienaars op, om voor hen te pleiten opdat zij van hun overtredingen vrijgesproken worden.

Hogepriester

In de brief aan de Hebreeën wordt dit middelaarschap in de hemel belicht vanuit de functie van de ideale hogepriester in Israël. De schrijver benadrukt hierbij dat het uitoefenen van deze taak volledig afhankelijk is van Gods aanstelling: “niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, maar men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aaron. Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toege-kend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak: Mijn Zoon bent U; Ik heb u heden ver-wekt; zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: U bent priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" (Heb 5:5,6). Gods aanstelling van Christus als Hogepriester is des te vaster vanwege de plechtige eed waarmee Hij die bekrachtigd heeft: “want genen [de priesters in Israël] zijn zonder eed priester geworden, maar deze met een eed uit de mond van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: U bent priester in eeuwigheid” (Heb 7:20,21).

De hogepriester in Israël had als taak mensen tot de HEREte brengen, en ze te helpen in hun ver-bondsrelatie met Hem. Daarbij kwam zijn eigen ervaring, als een mens die in zijn beproeving ook in verzoeking kon komen, hem ten goede: “Hij kan tegemoetkomend zijn tegenover de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omgeven is” (Heb 5:2). Dat ook Christus in dit opzicht uitermate geschikt is, laat de schrijver zien met een blik op Jezus’ zielestrijd in de hof van Gethse-mane: “Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden” (Heb 5:7,8).

Door zijn leven van volledige gehoorzaamheid en zijn offerdood, heeft Jezus het sluiten van een verbond tussen God en mensen mogelijk gemaakt, waardoor het mogelijk wordt dat hun zonden vergeven worden en zij uiteindelijk zijn gave van eeuwig leven zullen ontvangen. Om deze mogelijk-heid voor velen te verwerkelijken, leeft Christus nu in de hemel en zet Hij daar zijn verlossende werk voort. Ook in dit opzicht laat de schrijver van deze brief het contrast zien tussen Christus en de pries-ters in Israël. Zij konden na hun sterven uiteraard niets meer voor mensen doen, maar Jezus is na zijn dood opgewekt en verhoogd tot Gods rechterhand, waar Hij leeft ten behoeve van zijn volk: “Daar-om kan Hij ook volledig behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft “Daar-om voor hen te pleiten. Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: heilig, zonder schuld of smet, geschei-den van de zondaren en boven de hemelen verheven” (Heb 7:25,26).

"De Geest pleit voor ons"

Tegenover al deze passages waarin de verhoogde Christus wordt voorgesteld als de Pleitbezorger van zijn volk aan Gods rechterhand, wordt op één plaats gezegd dat ‘de Geest’ voor Gods kinderen pleit: “En ook komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling van de Geest, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit”

(Rom 8:26,27). Als Christus, zoals op alle andere plaatsen in het Nieuwe Testament waar hierover wordt geschreven, de Pleitbezorger is, hoe moeten we deze woorden dan verstaan? Paulus’ woor-den komen trouwens enkele verzen vóór de verzekering: “Jezus Christus ... die aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit” (Rom 8:34). Zoals hij ergens anders schrijft, zijn er geen twee middelaars maar één, "de mens Christus Jezus”. Wat bedoelt de apostel dan?

In het oude Israël zouden deze woorden: “Hij, die de harten doorzoekt” betrekking hebben op God:

“Ik, de HERE, doorgrond het hart en toets de nieren” (Jer 17:10). Zoals in Johannes’ visioen van het Lam met zeven ogen wordt aangegeven (Op 5:6), is ook de verheerlijkte Christus alwetend. Vandaar dat Hij in zijn brief aan de gemeente in Thyatira zegt: “Ik ben het, die nieren en harten doorzoek”

(Op 2:23). Daarom is Hij in staat de onuitgesproken verzuchtingen van zijn volgelingen te doorgron-den en te vertolken, en naar de wil van God voor heiligen te pleiten. Met Geest wordt niet een ander dan Christus bedoeld, maar Christus als aanwezig onder zijn volk in de Geest, in tegenstelling tot zijn aanwezigheid bij zijn Vader in de hemel.

De gedachte dat Christus, de Voorspraak van zijn volk, op aarde of in de hemel, die beloofde zijn getuigen “mond en wijsheid” te geven, zo onmondig zou zijn alleen “onuitsprekelijke verzuchtin-gen” te kunnen uiten, lijkt op zichzelf ongerijmd. Het zijn zijn volgelingen op aarde, met al hun men-selijkheid beperkingen en tekortkomingen, die maar al te vaak verkeren in onzekerheid, angst en twijfel, zodat zij lang niet altijd weten wat zij het best voor Gods troon zouden kunnen vragen, en ook niet in staat zijn hun innerlijke verlangens goed onder woorden te brengen. Dit is kennelijk wat bedoeld wordt met de uitdrukking: “de [onuitgesproken] bedoeling van de geest” [van de biddende, dus met een kleine ‘g’ – er waren in de oorspronkelijke tekst geen hoofdletters en kleine letters].

Veel christenen, in hun beschouwing van Christus’ heilswerk, eindigen bij het kruis. De apostelen leren ons echter, dat Hij die voor mensen gestorven is nu voor hen leeft. Dit had Jesaja’s profetie van de lijdende Knecht al lang duidelijk gemaakt, door te openbaren dat Hij die zich zou geven als een schuldoffer voor velen, “tot de hoogste verheven” zou zijn en voor overtreders zou bidden (Jesaja 52:13; 53:12). Paulus zinspeelt hierop als hij schrijft: “Jezus, onze Here ... die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging” (Rom 4:24,25), en voegt hieraan de bemoe-diging toe: “Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft” (5:10).