• No results found

Scenario 4 IPM % reductie

7 Niet-doelwit flora en fauna en akkerranden

7.1 Inleiding

Gewasbeschermingsmiddelen richten zich op de bestrijding van ziekten en plagen, de zogenaamde doelwitorganismen. Alle andere organismen zijn in principe niet-doelwit organismen. De algemene doelstelling van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst is dat eventuele risico’s en effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op niet- doelwit flora en fauna zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Niet-doelwit organismen kunnen een negatief effect ondervinden van gewasbeschermingsmiddelen doordat ze er onbedoeld aan worden blootgesteld of doordat de plaagorganismen die zij normaal eten minder voorkomen. Zo kan de chemische bestrijding de balans in de

voedselketen verstoren. Daardoor kunnen soorten verdwijnen en gaat de biodiversiteit achteruit. Een voorbeeld van een voedselketen is gegeven in Figuur 7.1.

Figuur 7.1 Voorbeeld van de afhankelijkheid van soorten in een voedselketen.

Bron: biologielessen.nl.

De laatste 10 jaar is er veel aandacht voor de mogelijke effecten van met name neonicotinoïden op bijen. Daarnaast verschijnen er ook met een zekere regelmaat artikelen, zowel in de wetenschappelijke literatuur als in de publieke media, over de achteruitgang van aantallen insecten en vogels (Suryanarayanan en Kleinman, 2013; van der Sluijs et al., 2013; Kleijn et al., 2018). Gewasbeschermingsmiddelen worden gezien als een van de oorzaken voor de achteruitgang van de aantallen bijen. Daarnaast is er in toenemende mate aandacht voor bodemorganismen en de ecosysteemdiensten die door de bodem worden geleverd.

milieuorganisaties betrokken zijn, is in 2018 het Deltaplan

Biodiversiteitsherstel opgesteld. Hierin hebben zij afgesproken de afname in biodiversiteit te keren door het vergroten van draagvlak, het opstellen van stimulerende coherente wet- en regelgeving, het ontwikkelen van nieuwe kennis en innovatie, gebiedsgerichte samenwerking en het realiseren van nieuwe verdienmodellen (NERN, 2017). En ook in de Nationale Bijenstrategie wordt samengewerkt om alle bijensoorten en andere bestuivers te behouden. De drie thema’s van de Bijenstrategie zijn: het bevorderen van biodiversiteit, verbeteren van de wisselwerking tussen landbouw en natuur en het helpen van imkers om de gezondheid van de honingbij te verbeteren (ministerie LNV, 2018).

In dit hoofdstuk wordt de stand van zaken voor deze doelstelling beschreven aan de hand van de ontwikkelingen rondom vier soorten: honingbijen, wilde bijen en hommels, andere niet-doelwit geleedpotigen en vogels. Om een uitspraak te kunnen doen over de impact van het gewasbeschermingsmiddelenbeleid, gaan we per soort in op de volgende vragen:

• Wat is de uitgangsituatie voor de betreffende soort. Welke ontwikkelingen signaleren we?

• Is er een causaal verband aan te geven met bepaalde gewasbeschermingsmiddelen?

• Zien we een verandering op gemeten effecten als gevolg van een verbod op bepaalde middelen?

In het tweede deel van dit hoofdstuk gaan we in op het onderwerp akkerranden. In de nota GGDO is onder meer aangegeven dat de Functionele Agrobiodiversiteit zou moeten worden vergroot. Functionele Agrobiodiversiteit (FAB) gaat over bestuivers, natuurlijke vijanden en andere organismen die nuttig zijn voor de landbouw. Een van de manieren om de functionele agrobiodiversiteit te vergroten, is het aanleggen van akkerranden. In dit hoofdstuk brengen we in kaart hoe verschillende typen akkerranden werken en wat het effect kan zijn op de biodiversiteit. In paragraaf 8.4.3 evalueren we het stimuleren van de aanleg van akkerranden als beleidsmaatregel.

7.2 Stand van zaken niet-doelwit fauna

In deze paragraaf gaan we in op de stand van een aantal nuttige soorten organismen: honingbijen, wilde bijen en hommels, vlinders, zweefvliegen, loopkevers en vogels. We beschrijven trends en factoren die daarop van invloed kunnen zijn.

Insecten in het algemeen 7.2.1

In Duitse natuurgebieden is de biomassa van vliegende insecten de afgelopen 27 jaar met 76% afgenomen (Hallmann et al., 2017). PBL concludeert dat de afname van de biomassa van insecten over de gehele periode statisch significant is (zie Figuur 7.2). In de laatste 10 jaar neemt de achteruitgang af. Deze afvlakking is in lijn met een voorzichtige

stabilisatie van de totale fauna die in natuurgebieden is te zien.

Figuur 7.2 Verandering van biomassa van insecten. Vugteveen en van Hinsberg (2017) hebben op basis van de gegevens van Hallmann et al. (2017) de trend afgeleid.

Hallmann et al. (2017) toonden aan dat er een statistische relatie is tussen de massa insecten en het omringende landgebruik (akkerbouw, bos, grasland of water). Volgens de auteurs was het echter

onwaarschijnlijk dat het veranderend landgebruik en de

klimaatverandering de oorzaak zijn van de achteruitgang. De auteurs schrijven dat intensivering van de landbouw een mogelijke oorzaak van de achteruitgang kan zijn. Uit het artikel kan niet worden afgeleid of honingbijen ook zijn meegerekend bij de biomassa.

De studie van Hallmann et al. (2017) heeft veel media-aandacht gekregen, en er is gediscussieerd over de betrouwbaarheid van de studie en welke conclusies daaraan verbonden kunnen worden. Ondanks het feit dat de dataset niet ideaal is, is deze toch de best beschikbare dataset om deze trends in afname mee vast te stellen. De discussie is hieronder samengevat.

Het onderzoek is bekritiseerd omdat de studie niet is opgezet om statistische analyses uit te voeren naar trends in insectenbiomassa (Jaspers, 2017, Jaspers, 2018). De kritiek van de Wageningse entomologen Kees Booij en Theodoor Heijerman betrof verschillende aspecten, zowel de wijze van monstername, de keuze van de

monsterpunten voor de herhaalde metingen, de vraag of de resultaten wel geëxtrapoleerd mogen worden naar heel Duitsland of zelfs heel Europa, maar ook de statistische verwerking van de resultaten.

In opdracht van het ministerie van LNV is de studie van Hallmann en de discussie die deze teweegbracht geëvalueerd door Kleijn et al. (2018). Zij zijn het niet eens met de hierboven genoemde kritiekpunten van Booij en Heijerman. Zij vinden de resultaten robuust en duidelijk zichtbaar in de data. Vanwege het gebrek aan een a priori

geconstateerde daling onzeker. De aanname dat het beheer in de aangrenzende landbouwgebieden intensiever is geworden, is niet met gegevens onderbouwd.

De achteruitgang van insectenpopulaties kan volgens Kleijn et al. (2018) worden veroorzaakt door een complex van factoren die met

ontwikkelingen in de landbouw samenhangen. Dit zijn de intensivering en homogenisering van het agrarisch landgebruik, het gebruik van meer stikstof en fosfaat dan het landbouwkundig systeem kan vasthouden, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (vooral insecticiden) en de versnippering van natuurlijke leefgebieden. Tegelijk constateren zij dat feitelijk niet precies bekend is hoe het met de insecten in Nederland gaat en dat er nog belangrijke kennishiaten moeten worden gevuld. Kleijn et al. (2018) hebben ook onderzocht welke relevante

(monitorings)onderzoeken naar de ontwikkeling van insecten in Nederland zijn of worden uitgevoerd. In totaal zijn

60 onderzoeksprojecten en/of datasets gevonden die informatie bevatten over aantallen, biomassa of verspreiding van insecten. De meeste studies waren niet bruikbaar in het kader van deze evaluatie, omdat het tijdsbestek van deze studies te kort was of omdat het om een te beperkt aantal locaties ging. De vijf studies die wel bruikbaar waren, betroffen studies naar aantallen/verspreiding van bijensoorten,

dagvlinders, macronachtvlinders, zweefvliegen en loopkevers. De resultaten worden in de volgende paragrafen samengevat.

Honingbijen 7.2.2

Sterfte bij honingbijen kan te maken hebben met normale wintersterfte, ziektes, gewasbeschermingsmiddelen en bedrijfsvoering. Soms is de oorzaak voor sterfte niet bekend. In de volgende paragrafen worden mogelijke oorzaken kort besproken.

7.2.2.1 Wintersterfte

Wintersterfte is een fenomeen dat voorkomt wanneer een bijenvolk moerloos wordt (geen koningin heeft) of als de oorzaak verhongering is. Wintersterfte wordt vaak verward met verdwijnziekte en Colony Collapse Disorder, zie paragraaf 7.2.2.2.

De gegevens over de wintersterfte in Nederland (beschikbaar 2000- 2018) laten zien dat de wintersterfte vrijwel altijd hoger is dan het Europese gemiddelde van 10%, met name de periode 2006-2012. De jaren 2014 en 2016 laten een lagere sterfte zien dan het Europees gemiddelde (zie Figuur 7.3).

Er lijkt een afname van de wintersterfte vanaf 2013, maar vervolgens lijkt er ook weer een geringe toename te zijn in 2017 en 2018. Er bestaat een grote variatie tussen jaren. Deze wordt mede veroorzaakt door een inconsistente manier van data verzamelen. Daarom is het moeilijk om uitspraken te doen over trends.

Figuur 7.3 Bijen wintersterfte

Bronnen: 1987-1988: Cornelissen (2013); 2001-2005: Jager en van der Zee (2003);

2006-2017 (Rijksoverheid-Compendium-voor-de-Leefomgeving, 2018); 2018 (WUR,