• No results found

neurobiologische factoren en antisociaal gedrag

6.2.3 Neuropsychologische functies

Een andere manier waarop de neurowetenschap een rol kan spelen in de voorspelling van behandelsucces is door te toetsen in hoeverre neuropsycho- logische functies – denk daarbij bijvoorbeeld aan aandacht en werkgeheu- gen – betekenis kunnen hebben bij het al of niet slagen van een gedragsinter- ventie. Het is denkbaar dat delinquenten met aandachtsproblemen minder goed zijn in het aanleren van nieuwe cognitieve vaardigheden (zoals pro- bleemoplossende vaardigheden, perspectief nemen, moreel redeneren) die hen in staat zouden stellen zichzelf beter te handhaven in het sociale verkeer. Wanneer zij de gedragsinterventie niet kunnen onthouden of er niet ade- quaat mee oefenen, is het wellicht zinvoller een ander type interventie in te zetten. Het kan dus waardevol zijn om vooraf te toetsen in hoeverre een gedragsinterventie die (deels) berust op cognitieve informatieverwerking aansluit bij het specifieke neuropsychologische of cognitieve profiel van betrokkene.

Cornet et al. (2015b) onderzochten bijvoorbeeld in hoeverre prestatie op een aandachttest (D2-test, zie hoofdstuk 4) behandeluitkomst voorspelde. Gevangenen maakten deze D2-test voorafgaand aan een interventie waarbij cognitieve vaardigheden als probleemoplossend vermogen, moreel redene- ren, perspectief nemen en inhibitie getraind werden (CoVa-training). Het bleek dat gevangenen die slechter presteerden op de aandachttest een hogere kans hadden om voortijdig met de behandeling te stoppen. Interes- sant is dat in een meta-analyse van Ogilvie en collega’s (2011) een medium effect gevonden werd voor de relatie tussen slechte prestatie op de D2-test en antisociaal gedrag. Slechte aandacht hangt dus samen met zowel het anti- sociale gedrag zelf als mogelijk ook met een slechtere behandeluitkomst. In een andere studie werd gekeken naar de relatie tussen cognitieve functies en behandeluitkomst bij volwassen gedetineerden. Hier bestond de behan- deling uit cognitieve gedragstherapie gericht op het leren herkennen van situaties waarin de persoon doorgaans agressief wordt. Zodoende leerde betrokkene deze situaties te vermijden of er adequater mee om te gaan. In

deze studie bleek een slechtere prestatie op testen die inhibitie maten samen te hangen met slechtere behandeluitkomst en hogere behandeluitval. Deel- nemers met verminderd vermogen tot inhibitie rapporteerden minder vaak verbetering wat betreft agressieve reacties op provocatie (Fishbein et al., 2009). In hetzelfde onderzoek werd gevonden dat impulsiviteit en vermin- derde cognitieve flexibiliteit (bijv. het snel kunnen wisselen tussen alternatie- ven bij veranderende regels) correleerden met een slechtere behandeluit- komst (Fishbein & Sheppard, 2006).

In een studie van Mullin en Simpson (2007) met volwassen gevangenen was een cognitieve vaardigheidstraining (Enhanced Thinking Skills, zie Clark, 2000) geassocieerd met een vermindering in impulsiviteit en een verbeterd probleemoplossend vermogen. Hier was het zo dat gevangenen die slecht scoorden op aandachts- en planningstesten voorafgaand aan de interventie juist het meeste profijt bleken te hebben van de behandeling (Mullin & Simp- son, 2007; Cornet et al., 2014b).

Hoewel enkele studies laten zien dat met name personen die een vermin- derde aandachtsfunctie, cognitieve flexibiliteit en inhibitie hebben een slech- tere behandeluitkomst laten zien, zijn er ook aanwijzingen dat juist die per- sonen het meeste baat kunnen hebben bij interventie. Wel is het zo dat het aantal studies dat deze neuropsychologische functies in relatie tot behandel- uitkomst onderzocht schaars is. Daarnaast zijn er ook grote verschillen tus- sen studies met betrekking tot methodologische opzet en demografische kenmerken van de onderzochte groepen. Verdere studie is nodig om te onderzoeken of neuropsychologische functies, met name de executieve func- ties, ingezet kunnen worden om te voorspellen in hoeverre een behandeling zal slagen.

Take home message

– Er zijn neuropsychologische maten die mogelijk geschikt zijn als voor- spellers van behandelsucces: aandacht, inhibitie en cognitieve flexibili- teit.

6.2.4 Genen

Binnen onderzoek naar interventies is er in toenemende mate aandacht geweest voor de rol van genen. De laatste jaren is er vooral aandacht voor de interactie tussen genen en omgevingsfactoren bij het ontstaan van antisoci- aal gedrag. Bekend en veel geciteerd is het onderzoek van Caspi en collega’s (2002), waarin werd gevonden dat dragers van een specifieke variant van het MAOA-gen vaker antisociaal gedrag lieten zien bij blootstelling aan verwaar- lozing of mishandeling als kind. Sindsdien is er redelijk wat onderzoek

gedaan naar de interactie tussen genen en omgeving in relatie tot antisociaal gedrag. Een recent ontwikkelde hypothese daarbij is de differential suscepti- bility hypothese (o.a. Belsky & Pluess, 2009, zie box 17). Deze veronderstelt dat dragers van bepaalde genetische varianten gevoeliger zijn voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden dan mensen die die specifieke genetische varianten niet hebben. Onderzoek laat zien dat dragers van speci- fieke varianten van het DRD4-gen, het MAOA-gen of 5HTTLPR kwetsbaarder zijn voor negatieve omgevingsinvloeden en daarbij een groter risico lopen op het ontwikkelen van externaliserend of antisociaal gedrag (Caspi et al., 2002; Verona et al., 2006; Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2007, 2011). Deze genetische vatbaarheden kunnen juist ook betekenen dat betrokkenen gevoeliger zijn voor omgevingsinvloeden in het algemeen: dus zowel voor positieve als voor negatieve omgevingsinvloeden (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2015). Er zijn enkele studies waarvan de resultaten dat idee ondersteunen.

Box 17 Differential susceptibility-hypothese

Aan de differential susceptibility-hypothese (o.a. Belsky & Pluess, 2009) ligt het idee ten grondslag dat de psychologische ontwikkeling van een individu afhankelijk is van een combinatie van biologische invloeden en invloeden uit de omgeving. Het model kan gezien worden als een uitbreiding van het bekendere diathese-stressmodel, dat veronderstelt dat sommige mensen biologisch kwetsbaarder (diathese) zijn voor negatieve omgevingsinvloeden (stress) en daardoor eerder negatieve gedragsuitkomsten hebben, zoals een depressie of antisociaal gedrag. De differential susceptibility-hypothese ver- onderstelt dat mensen verschillen in de mate van biologische gevoeligheid voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden (waar het diathese- stressmodel vooral uitgaat van kwetsbaarheid voor negatieve invloeden). Dit betekent dat biologische kwetsbaarheid mensen misschien vatbaarder maakt voor het ontwikkelen van negatieve uitkomsten maar juist ook voor het ontwikkelen van positieve uitkomsten, mits de invloeden uit de omge- ving maar positief zijn. Dit laatste zou implicaties kunnen hebben voor behandeling. Kinderen met antisociaal gedrag met een dergelijke biologi- sche/genetische vatbaarheid zouden extra gevoelig kunnen zijn voor een interventie die zich richt op het verbeteren van de omgeving, bijvoorbeeld de interacties in het gezin.

In een studie met gezinnen met jonge kinderen (peuters) die hoog scoorden op externaliserend gedrag bleken positieve, meer sensitieve disciplinaire maatregelen te leiden tot een vermindering in dit probleemgedrag, specifiek bij die kinderen die drager waren van de lange variant van het DRD4-gen (7-repeat-allel van de dopaminereceptor D4-gen). De interventie die hier werd toegepast was de Video-feedback Intervention to promote Positive

Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD).63 Deze richt zich op het verbe- teren van de opvoedingsstijl van de ouders. Ouder en kind worden gefilmd in alledaagse situaties en er wordt feedback gegeven om de interacties tussen ouder en kind te verbeteren. Met de training wordt beoogd ouders te stimule- ren om meer sensitieve disciplinaire maatregelen te nemen (zoals meer empathie te tonen voor frustraties bij het boze, onhandelbare kind) (zie ook Bakermans-Kranenburg et al., 2008a, 2008b).

Ook een andere multisysteeminterventie, Strengthening Families Program: For Parents and Youth 10-14 (SFP:10-14), bleek effectief in het verminderen van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten die dragers waren van de eerder genoemde DRD4-variant. Deze adolescenten werden gedurende enkele jaren gevolgd terwijl zij deelnamen aan het interventieprogramma. De onderzoekers rapporteerden een interactie-effect van de interventie en moe- derlijke vijandigheid op de mate van agressie bij de adolescent. Adolescenten met vijandige moeders die deze interventie ondergingen, lieten een vermin- dering in agressie zien. Deze relatie was nog sterker bij adolescenten die drager waren van de lange variant van het DRD4-gen en de interventie ondergingen. Interessant was dat adolescenten met de lange variant van het DRD4-gen en vijandige moeders die geen interventie ondergingen juist een toename in agressie lieten zien (Schlomer et al., 2015).

Er lijkt enig bewijs te zijn voor de voorspellende waarde van met name de lange variant van het DRD4-gen voor behandeluitkomst. Kinderen en adoles- centen met deze variant zijn mogelijk gevoeliger voor zowel positieve als negatieve omgevingsinvloeden. Dat zou enerzijds kunnen betekenen dat dit hen kwetsbaarder maakt voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag maar anderzijds dat het hen ook ontvankelijker maakt voor behandeling. Het geven van oudertrainingen en inzetten van multisysteemtherapie kan uit- komst bieden bij gezinnen waar deze interacties tussen gen en omgeving een rol spelen. Daarbij is het wel van belang aandacht te hebben voor de invloed van real-life negatieve omgevingsinvloeden (ook die buiten het gezin) en deze te betrekken in de therapie. Wel is er meer onderzoek nodig om de pre- cieze mechanismen tussen genen en omgeving te kunnen duiden. Het is ook denkbaar dat er meer genetische varianten zijn die hier een rol spelen en al of niet interacteren met elkaar en de omgeving.

Take home message

– Kinderen/jongeren met bepaalde genetische varianten (bijvoorbeeld ‘lange’ variant van het DRD4-gen) zijn mogelijk vatbaarder voor zowel negatieve als positieve omgevingsinvloeden en daardoor mogelijk ont- vankelijker voor de positieve effecten van interventie.

6.3 Toepassingen van neurobiologische interventies

In de voorgaande paragrafen is verkend welke rol de neurowetenschap kan spelen bij het direct interveniëren bij antisociaal gedrag bij jongeren en hoe de neurowetenschap kan bijdragen aan het voorspellen van behandelsucces. Het doel van de hierna volgende paragrafen is om te verkennen in hoeverre sommige van de reeds besproken neurobiologische interventies toegepast kunnen worden in de jeugdstrafrechtketen. De volgende onderwerpen komen aan bod:

– innovatieve neurobiologische interventies;

– neurobiologische kennis bij verbetering van bestaande interventies.