• No results found

Nelleke Noordervliet

In document Biografie Bulletin. Jaargang 6 · dbnl (pagina 21-38)

‘Als ik het geweten had, dan had ik het nooit gedaan.’

‘Als ik het geweten had, dan had ik het toch weer zo gedaan’.

Beide topoi zijn weinig geloofwaardige pogingen tot rechtvaardiging achteraf voor een daad die geen rechtvaardiging behoeft, juist omdat je van tevoren niet weet hoe het zal aflopen. ‘Als ik het geweten had’ duidt altijd op een slechte afloop, en het tweede deel van de zin weerspiegelt het karakter van de spreker, angsthaas of eigenwijs. Een goede afloop vinden we nogal wiedes. Die strookt met ons fabelachtige inzicht in de listen en lagen des levens.

Waar het om gaat is dat we het nooit weten. Gelukkig maar. En ik vraag me af of we het wel echt zouden willen weten. We willen volgens mij niet weten of onze koene sprong in het onbekende zal leiden tot een pijnlijke val of eeuwige roem. Zekerheid berooft je van het avontuur. En hoewel de een daaraan een grotere behoefte heeft dan de ander, zal niemand zonder enige roekeloosheid het leven doorkomen. Er komt een moment waarop je moet gokken. Je kunt niet meer terug, maar waar je uitkomt weet je niet. Je verkeert kortstondig in een staat van mentale gewichtloosheid. Dat maakt gokken spannend. Juist omdat de kans op mislukken groter is dan op slagen. Winst is uitzondering en daarom begeerlijk. De bank wint altijd. De speler een enkele keer. De speler wil de bank laten springen. David tegen Goliath. De mens tegen zijn lot.

Wie veel gokt met hoge inzet en vaak wint krijgt later geheid een biografie. Wie uitblinkt in mislukking misschien ook. In beide gevallen is er sprake van een ongewoon succes. We staan paf, we zijn jaloers, met de brekebeen hebben we diep medelijden, maar het resultaat laat ons eigenlijk betrekkelijk koud. Wat ons

interesseert is het moment tussen de sprong en de val. Wat wij willen is: onze adem inhouden met degene die daar door de ruimte zweeft, onwetend van wat komen gaat. De uitvinder heeft stiekem het spaargeld van zijn oude gebrekkige moeder gebruikt om een prototype te maken. Zal hij haar straks wenend om de hals moeten vallen en haar zijn misdaad bekennen onder duizend verontschuldigingen of kan hij haar duizendvoudig terugbetalen? Komt alles meteen al goed, of moet onze held nog meer tegenslag het hoofd bieden voor hij het Walhalla van de biografie bereikt?

Kijk, daar zit een rare dubbelzinnigheid. We weten natuurlijk dat uiteindelijk alles op zijn pootjes terecht komt. De held wordt beroemd, al gaat hij dood. We kunnen dus niet helemaal in dezelfde spanning verkeren als de held. Wij weten. Maar hij niet. We roepen bij wijze van spreken ‘Kijk uit, achter je!’ maar het verleden staat geen interactiviteit toe. Je ziet het misgaan en moet met lede ogen toekijken hoe het noodlot, dat jij allang aan had zien komen, zich voltrekt. Alle ingrediënten voor de mislukking zijn gegeven, waarom ziet die stumper het zelf niet? Is hij blind? Voor het gemak vergeten we even dat de biograaf, beter dan wie ook de afloop kennend, de selectie van de betekenisvolle gegevens daarop heeft aangepast. Ik waarschuw maar vast: ik trap daar allang niet meer in. Een biografie die klopt, die alles verklaart, is bij mij verdacht.

12

In die dubbelzinnigheid tussen zweven en weten zit het plezier van de biografie. Een poppenkastplezier. Wat is er eigenlijk zo leuk aan meer te weten dan de argeloze held? Geeft het een gevoel van superioriteit? Ja. Het verschil tussen de gewone sterveling en de held is toch al zo groot dat we een kleine voorsprong, ook al is het achteraf, best kunnen gebruiken. Het lezen van een biografie schept een bijzonder leedvermaak en een paternalistisch medeleven. Zoals ouders met kinderen meeleven die nog in Sinterklaas geloven. Ze weten dat hij niet echt is, maar bijten liever hun tong af dan een van angst bevend kind te zeggen dat de Goedheiligman eigenlijk Oom Jan is en dus niemand om bang voor te zijn. Zo leven we mee met onze held, die zijn weg nog moet gaan, terwijl wij al weten hoe het afloopt. Zie hem dapper stappen. Hij moest eens weten. Pardon, nee, hij moet juist niet weten... Zijn naïeveteit is voorwaarde voor de ‘marche du siècle’. Er moeten fouten worden gemaakt, anders zou de geschiedenis piepend en knersend tot stilstand komen en de mensheid terugkeren naar het paradijs. Niet dat daar iets op tegen is...

Een goed voorbeeld van tenenkrommende, ja bijna schuldige naïveteit van de hoofdpersoon vinden we in de biografie over Beel. Daarin wordt met pijnlijke precisie de volkomen gevoelloze misplaatstheid van Beels korte aanwezigheid op een cruciaal moment in de Indische geschiedenis beschreven. De man was wie hij was en het is voor ons inmiddels duidelijk dat zijn persoonlijkheid ongeschikt was om aldaar de gemoederen tot bedaren te brengen. Hier was hij misschien groot, maar hij miste als steile polderjongen, liever gezegd als roomse turfsteker ten enenmale de intuïtie en de kennis en de buigzaamheid om daar goed werk te kunnen verrichten. Hij was een olifant in de porseleinkast. Dat was niet alleen erg, het maakte hem ook belachelijk. Maar wie kon dat toen weten? Was hij toen eigenlijk al belachelijk? De lichte ridiculiteit die na het lezen van de Indië-episode aan Beel blijft hangen, omdat wij nu een zoveel beter overzicht hebben, verhindert de man in het licht van de eeuwigheid door te stoten naar de grootheid van staatslieden als Churchill en misschien zelfs Drees, maar maakt hem wel menselijk. Van een menselijkheid die een staatsman niet zou moeten willen.

De vraag blijft of hij zo misplaatst was omdat zijn missie mislukte, of mislukte zijn missie omdat hij er ongeschikt voor was? We zien een gevolg en zoeken een oorzaak. We zien een oorzaak en kennen het gevolg. Het lijkt een rechte lijn die twee punten verbindt. Maar is die lijn wel recht en worden die twee punten terecht verbonden? Die vraag is minder eenvoudig te beantwoorden dan hij lijkt. Zou zijn missie mislukt zijn, zelfs als hij een buitengewoon behendig en creatief onderhandelaar was geweest? Als hij zijn taak tot een goed einde had gebracht, hadden we hem dan ook zo zweetuitbrekend onhandig gevonden? Hoe los staan de gebeurtenissen van de deelnemers? Dat is de valkuil van de causaliteit, de valkuil van ‘hindsight’ waar elke biograaf voor komt te staan. Dat is de achterdocht die de lezer van een biografie bekruipt. Daar zou een romanschrijver het raadsel vergroten.

Die episode in het leven van Beel is bij mij blijven hangen, omdat ik meer houd van biografieën over mensen wier grootheid weerhaken heeft, dan van mensen die het hart en het verstand op de juiste plaats hadden en recht-door-zee op de eeuwige roem afstevenden. Echte helden en heiligen zijn oninteressant. Biografieën over mensen die deugen, - en dat is door de bank genomen toch het soort dat het tot een biografie brengt - halen het qua spanning niet bij biografieën over mensen die niet deugen, vooral als algemeen wordt gedacht dat ze wel deugen. Ik doel hier o.a. op

desalniette-13

Karikatuur van Beel, getekend door Wim van Wieringen

min in wijde kring ook om zijn politieke inzichten werd gewaardeerd, terwijl hij tot in zijn films stalinist was toen niemand dat meer was en Maoïst toen dat ook niet meer hoorde, alsof hij - zachtaardige man - in zijn idealen graag een scheut meedogenloosheid en moordlust had. Ontluistering van helden heeft zo zijn eigen charme. Het gevoel dat de lezer dan bekruipt kan niet simpelweg worden afgedaan met leedvermaak. Het is ook geen tevredenheid omdat er recht wordt gedaan. Evenmin is het plezier in het kader van het Hollandse maaiveldprincipe. De raadselachtige complexiteit van het leven waarin het goede soms gestraft en het kwade beloond wordt, waarin mensen al dwalend en knoeiend tot een zekere faam geraken, waar leugens voor waarheid doorgaan en pretenties niet worden doorgeprikt, geeft via de gebiografeerde opeens een heel naakt en pijnlijk beeld van ons, de omstanders, die iemand per slot van rekening aan zijn roem helpen.

Een vergelijkbaar geval is Bolland, hoogleraar wijsbegeerte in Leiden aan het begin van deze eeuw. Eens de goeroe van filosofisch ontspoorde oude vrijsters, een redenaar van formaat, die nu bij nader inzien voornamelijk apekool verkocht. Te vergelijken misschien met Emile Ratelband of de Baghwan. Wat de lezer van zijn biografie mateloos intrigeert is waarom de man zo'n grote invloed had en zo'n reputatie dat zelfs een erkende kritische geest als Ter Braak hem niet zonder ontzag vermeldt. Wat was toch het charisma van die man? Je zou meer willen weten. Je onder zijn gehoor bevinden. Je zou in zijn hoofd willen kruipen. Wat gaat daar in om? Gelooft hij het zelf? Hoe komt het dat hij zo zwelgt in zijn eigen woorden, zich wentelt in de rijkdom van zijn eigen geest en ieder contact met de realiteit verliest? Hoe komt het dat weldenkende, intelligente mensen hun verstand verliezen? Je zou willen weten hoe zijn stem klonk, en hoe het timbre daarvan de snaren in de damesharten aanstreek met een zacht maar buikdoortrillend vibrato. Wat deed zo'n man nou? Hoe stond hij op, wat had hij aan? Waste hij zich? En hoe? Een scheut water uit de lampetkan in beide handen en dan proestend boven de kom de slaap uit de ogen gewreven? Wat at hij? Slurpte hij zijn thee? Liet hij weleens een wind aan tafel? En hoe kroop hij tussen de lakens? Hoe bedreef hij de liefde? Hoe komt het dat ik denk dat geleerden qua persoonlijke hygiëne niet hoog scoren? Dat zijn nu typisch vragen die in een biografie nooit worden beantwoord, maar die ik essentieel vind voor het kennen van een mens.

Discreet bekent de biograaf dat trivialiteiten niet tot zijn terrein behoren. Dat een mens niet om zijn beuzelarijen beroemd wordt. En dat hij vanzelfsprekend niet mag speculeren. Goed, dat is allemaal waar. Hij legt het mozaïek van gewichtige feiten netjes op een rij. En ja natuurlijk bekent hij desgevraagd dat elke rangschikking een ingreep betekent in het materiaal. Dat het keurslijf van een boek geen recht doet aan de rijkdom en het toeval van het volle leven. Er wordt geselecteerd, jawel,

geïnterpreteerd, ja zeker, de biograaf werpt zijn gewicht in de schaal. Hij kijkt, hij vormt, hij schrijft, en elk woord dat hij kiest is commentaar, is in wezen lang niet zo objectief als hij wil doen voorkomen. Daar zijn we het in de biografiewerkgroep wel over eens. De viool van de een klinkt wat luider mee dan het instrument van een ander, maar dat is een kwestie van smaak en stijl en wordt altijd verantwoord. De grens naar fictie wordt weleens dicht genaderd door deze of gene, maar dat bevordert meestal sterk de leesbaarheid. Lezers willen nu eenmaal een verhaal en geen kaartenbak.

Nu moet ik als gebruiker van biografieën bekennen dat ik een zgn. kaartenbak voorzien van uitgebreid zaak- en peronenregister prefereer boven een bevlogen verhaal. Want als gebruiker ben ik geen lezer. Als lezer wil ik natuurlijk een verhaal. En als criticus wil ik beide. Maar beide is een

schaars goed. Gebruiker, lezer en criticus botsen in mijn ziel. Hebben soms gemeenschappelijke belangen, staan dan weer als kemphanen tegenover elkaar. Ik ben als gebruiker niet geïnteresseerd in de spanningsboog, in de vertelkunst, in het adembenemende moment tussen sprong en val, maar in opzoekbare feiten en een overzichtelijke indeling. Maar ik ben onmiddellijk bereid te erkennen dat een biografie altijd meer moet zijn dan een kaartenbak, anders konden we wel een kaartenbak uitgeven.

Als lezer wil ik ter verhoging van de spanning ook nog details, verraderlijke, soms ondergeschikte details, die mij zonder dat ze daartoe zijn aangebracht meer zeggen dan het helderste exposé. Naar die details zijn schrijvers altijd op zoek. Ik geef u een voorbeeld uit het echte leven. Laatst was ik met een aantal collega's aanwezig bij een toespraak van een bewindspersoon. Ik noem geen namen. Na afloop van de instructieve middag dronken we een stevig glas en namen we en petit comité een en ander door. ‘Er was een moment tijdens de toespraak van X.’ zei een collega, ‘dat ik dacht: “nee”...”’. Ik wist meteen welk moment dat was. Het was geen zinswending, geen uitspraak, geen bewering, geen slechtgekozen woord, geen valse intonatie, het was een gebaar. Ook mij was dat ene verraderlijke gebaar opgevallen, waarmee de man voorgoed uit onze meisjesdromen verdween. Nergens zal dat detail worden geboekstaafd, tenzij mijn collega of ik erover schrijven. Ik laat u tot die tijd in het ongewisse. Ik denk overigens niet dat bedoeld bewindspersoon het ooit tot een biografie zal schoppen. Is dat wel het geval dan kan de biograaf het bedoelde gebaar bij mij op komen halen. De details die een biografie voor mij opwindend en waardevol maken zijn die zijdelingse, niet ter zake doende opmerkingen, die heel even licht werpen op een gewoonte, een eigenaardigheid in houding of uiterlijk. Wat per ongeluk gebeurt, wat dus ontsnapt aan de controle van de hoofdpersoon en misschien ook wel aan de controle van de biograaf, onttrekt zich aan de regie, aan de structuur, aan het bewuste image, en dan is het net of de klei wordt aangeblazen. Het feit dat Multatuli naar buiten loensde was voor mij van grote waarde. Het verklaarde voor een deel zijn charme. Want welke vrouw wordt niet gegrepen door vertedering, wanneer ze niet weet welk oog haar aankijkt. Ook het feit dat zijn snorharen goed geconserveerd zijn en nog steeds de oorspronkelijke rossige kleur hebben, doen mij smelten van aandoening. Dergelijke details zijn natuurlijk niet in een zaak - en personenregister op te nemen, stel u voor: ‘snor, rossig’ pagina 77, of ‘loens’, pagina 194, of ‘eten, prakken van’, pagina 44, maar ze zijn het zout in de pap.

Wie aan een biografie begint zal zonder twijfel proberen alle voetangels en klemmen te vermijden, maar een ding kan hij niet uit de weg gaan en dat is het simpele feit dat het leven dat hij beschrijft al interessant genoeg is geoordeeld om beschreven te worden. Het leven is als het ware al van tevoren naar een verhaal gaan staan. Geen biograaf zal halverwege tot de conclusie komen: ‘hm, eigenlijk dertien in een dozijn, ik kan net zo goed over mijn buurman schrijven.’ Ook al is dat zo. Het feit dat een beschreven leven als geheel betekenisvol wordt gevonden verzwaart onevenredig het gewicht van wat eigenlijk heel gewoon is en drukt elementen weg die met de beste wil van de wereld geen zinvolle plaats in de structuur kunnen vinden. Het benadrukt bijvoorbeeld in de biografie van een geleerde dat hij op school al tot bijzondere prestaties kwam, of juist niet. Want voor een geleerde is de schoolloopbaan interessant. Was hij een goede leerling dan verklaart dat zijn glorieuze toekomst,

was hij een slechte leerling dan verklaart dat evenzeer zijn glorieuze toekomst, want hij verveelde zich, was eigenlijk hoogbegaafd,

en dat zijn vaak slechte leerlingen, omdat hun geest die van de leraar en de

klasgenootjes ver vooruit is.. Dat hij in zijn neus peuterde verdwijnt uit de biografie, terwijl het heel wel denkbaar is dat hij tijdens dat soort borende sessies tot zijn grootste mentale prestaties kwam. Daarom doet een romanschrijver, die zich bijvoorbeeld via biografieën inleest in een bepaalde periode, er niet erg verstandig aan zijn beeld van een historisch personage alleen te laten bepalen door

levensberichten. Hij moet ook terug naar de bron. Hij moet zijn eigen verhaal blazen. Hij moet weer argeloos worden. Niets weten. Liever gezegd: selectief vergeten. Ruimte scheppen. Durven. Desnoods liegen.

Toen ik begon aan Tine of de dalen waar het leven woont, de gefingeerde autobiografie van Everdine Douwes Dekker-van Wijnbergen was ik betrekkelijk argeloos. Ik had geen wetenschappelijke gedachten gewijd aan de problemen van biografie, van historische roman, van vie romancée. Een onbeschreven blad was ik ook weer niet, want ik had al veel exemplaren van die genres gelezen. Mijn

nieuwsgierigheid won het echter glansrijk van mijn reserves. Dat is maar goed ook, want als ik het geweten had... Ik heb het verhaal al talloze malen verteld, maar het lijkt nergens beter op zijn plaats dan hier. Ik las ooit in een Duits tijdschrift de mededeling dat Elisabeth Plessen de Ungeschriebene Memoiren van Katja Mann had geschreven, gebaseerd op interviews met de hoogbejaarde weduwe van Thomas Mann. Waarom leken mij die memoires interessant? Omdat ik hoopte dat de blik van binnenuit details over het gezin Mann zou opleveren die in een eerbiedwaardige biografie-van-buitenaf zouden ontbreken. Bijvoorbeeld of Thomas net als andere mannen het laatste zijn sokken uittrok, of wat hij zei bij ongewenst bezoek, en hoe de kleine Klaus misschien bij de deur van zijn vaders werkkamer hunkerde, of hoe Golo tot zijn vijfde levensjaar zweeg en vervolgens in hele zinnen ging spreken. Ik noem maar wat. Die blik van binnenuit geeft een andere kijk op het genie. Het geeft een beeld van God met een kruimel in zijn baard. De grootheid wordt daarmee niet verkleind, maar zichtbaar gemaakt. Het is interessanter te weten ondanks welke eigenschappen grootheid werd verworven dan dankzij welke eigenschappen. (Dit is een lelijke zin, maar ik heb op dit moment niet beter). Nu is de debunking van Thomas Mann niet gedaan door zijn weduwe, maar onbedoeld door Mann zelf in zijn dagboeken.

Ik kan mij voorstellen dat u enigszins gepikeerd vraagt: wat moet je nou toch met die onbetekenende details, die thuishoren in schandaalbladen? Waarom die nadruk op het kleine, het onaanzienlijke? Wie daarop teveel let ontgaat de samenhang, de grootheid, de peristaltische beweging van de tijd. Daarin kan ik u niet helemaal ongelijk geven, maar ik heb almaar het idee dat de details je wakkerhouden en de proporties aanbrengen. Een berg op een foto krijgt zijn afmetingen door er een mens voor te zetten. Mijmerend over de mogelijkheden, vroeg ik mij af welke Nederlandse auteur voor de Mann-behandeling in aanmerking kon komen. Welke vrouw moest net als Katja in de schaduw leven van een veeleisend genie. En hoe had ze dat ervaren. Lang hoefde ik niet te zoeken. Multatuli lag voor de hand. Nu heeft Multatuli twee

In document Biografie Bulletin. Jaargang 6 · dbnl (pagina 21-38)