• No results found

Daan den Hengst

In document Biografie Bulletin. Jaargang 6 · dbnl (pagina 108-121)

Gaius Suetonius Tranquillus is geboren in of omstreeks het jaar 70 na Chr., tijdens de regering van keizer Vespasianus. Over zijn leven tot 97 is ons, op een enkel onbeduidend detail na, niets bekend. Uit dat jaar dateert de eerste aan hem gerichte brief van Plinius de Jongere, waaruit blijkt dat Suetonius tot diens vriendenkring is gaan behoren.

Plinius was een succesvol advocaat die het tijdens het schrikbewind van Domitianus (81-96) al tot belangrijke overheidsfuncties had gebracht en onder keizer Trajanus (98-117) zelfs consul zou worden. Hij beschikte, zoals hij zelf zegt, over een fijne neus voor jeugdige talenten op literair en wetenschappelijk terrein en gebruikte zijn invloedrijke positie om hen te ondersteunen.

Uit de brieven van Plinius krijgen we een goede indruk van hoe het literaire mecenaat in deze tijd functioneerde. Zo vraagt hij aan een vriend of die ervoor wil zorgen dat Suetonius een buitenhuis met een stuk grond eromheen voor een redelijke prijs krijgt. Hij noemt Suetonius een ‘vertrouwd vriend’ in deze brief en typeert hem als scholasticus dominus, een kamergeleerde. Hij schrijft: ‘Er is veel in dit kleine landgoed dat mijn vriend Tranquillus aantrekt, als tenminste de prijs niet afschrikt: de nabijheid van Rome, de gunstige ligging aan de weg, de bescheiden afmetingen van het huis en de beperkte omvang van het land, dat hem verstrooiing kan bieden zonder hem handenvol werk te bezorgen. En voor kamergeleerden zoals hij is een stukje grond al ruimschoots groot genoeg als het gelegenheid biedt het hoofd wat rust te geven, de ogen te laten bijkomen, eromheen te slenteren, op en neer te lopen langs een en hetzelfde paadje, alle wijnstokken te kennen en de boompjes te tellen.’ (Ep. 1.24).

In een brief uit het jaar 105 sommeert Plinius zijn vriend op schertsende toon nu toch eindelijk het werk te publiceren dat hij al zo lang klaar heeft, maar niet uit handen wil geven. Plinius doelt vermoedelijk op Suetonius' Grote Figuren, waarvan ons een klein gedeelte is overgeleverd, of op zijn Spelen en Wedstrijden bij de

Romeinen, een studie die in later tijd vaak wordt geciteerd. Tenslotte richt Plinius in

113 - hij is dan pro-consul van de provincie Bithynië - een schrijven aan keizer Trajanus, waarin hij om een gunst vraagt voor Suetonius. Diens huwelijk was namelijk kinderloos gebleven, zodat hem de voorrechten werden onthouden die aan personen met drie of meer kinderen in hun carrière en bij erfenissen werden verleend. Plinius verzoekt de keizer deze faciliteiten aan Suetonius te gunnen, ondanks het feit dat hij niet aan de voorwaarde voldoet. Om zijn betoog kracht bij te zetten, prijst hij Suetonius als een ‘zeer degelijk, integer en geleerd man’. Het verzoek wordt ingewilligd.

Vermoedelijk heeft Suetonius na de dood van Plinius een nieuwe beschermer gevonden in een van diens vrienden, Septicius Clarus. Aan deze Romeinse ridder, die onder keizer Hadrianus (118-137) commandant van de keizerlijke garde was, heeft hij zijn keizerbiografieën opgedragen, zoals we weten van de zesde-eeuwse auteur Johannes Lydus. Het voorwoord op de keizerlevens,

Hadrianus (collectie Museum Ostiense, Ostia)

waarin deze opdracht moet hebben gestaan, is verloren gegaan. Hetzelfde geldt voor de eerste hoofdstukken van het Leven van Caesar, waarin de geschiedenis van de Julische Huis zal zijn beschreven.

De vondst - in 1952 - van een inscriptie in Hippo Regius (bij Bône in Algerije) heeft onze kennis over Suetonius' ambtelijke loopbaan aanzienlijk vergroot. Voordien was slechts met zekerheid bekend dat Suetonius onder keizer Hadrianus de functie

ab epistulis, hoofd van de keizerlijke kanselarij, had bekleed. Op de inscriptie worden

behalve deze functie nog genoemd de ambten a studiis en a bybliothecis. De ambtenaar a studiis had tot taak de keizer, wanneer deze een decreet wilde

uitvaardigen, in te lichten over het standpunt van zijn voorgangers in de onderhavige kwestie en te zoeken naar juridische precedenten. Tevens beheerde hij het keizerlijk archief. Als a bybliothecis was Suetonius belast met het toezicht op de openbare bibliotheken, waarvan Rome er in die tijd zeven bezat. Het hoogtepunt van Suetonius' loopbaan was de functie ab epistulis. De keizerlijke kanselarij behandelde de hele diplomatieke correspondentie zowel met de provinciegouverneurs binnen de rijksgrenzen als met de vreemde mogendheden daarbuiten. Mogelijk maakte de ab

epistulis zelfs deel uit van het consilium principis, de adviesraad van de keizer. Zo

was de man die Plinius nog met enige vertedering als een wereldvreemde

kamergeleerde kon afschilderen opgeklommen tot een van de belangrijkste posten in de keizerlijke administratie.

Waarschijnlijk heeft dezelfde Septicius Clarus aan wie Suetonius zijn carrière te danken had hem ook meegesleept in zijn val. Tijdens een inspectiereis van keizer Hadrianus door Brittannië in 122 kregen beiden hun ontslag aangezegd. Als reden noemde Hadrianus, volgens de vierde-eeuwse bron waaraan wij dit bericht danken, dat zij zich ‘in de omgang met zijn echtgenote Sabina, zonder dat hij daarvoor toestemming gegeven had, vrijheden hadden veroorloofd die niet strookten met de eerbied die het keizerlijk hof eiste.’ De keizer voegde daaraan toe ‘dat hij zich ook

van zijn vrouw zou hebben ontdaan vanwege haar chagrijnige en onaangename karakter, als hij een gewoon burger was geweest’. De passage is moeilijk te

interpreteren, omdat de tekst niet helemaal vaststaat. De meest plausibele verklaring lijkt te zijn dat Suetonius en Septicius Clarus deel uitmaakten van een groep rond keizerin Sabina, wier vestandhouding met Hadrianus veel te wensen overliet, en dat Hadrianus tegen haar niet durfde op te treden, maar wel haar entourage de laan uitstuurde.

In verschillende oudere studies over Suetonius vindt men de stelling dat het plotselinge ontslag van Suetonius uit overheidsdienst gevolgen heeft gehad voor zijn keizerbiografieën. Het is namelijk opvallend dat het aantal documenten dat hij in zijn levensbeschrijvingen opneemt, vanaf het Leven van Claudius sterk terugloopt en dat zij in de laatste levens zelfs geheel ontbreken.

Deze verandering zou zijn veroorzaakt doordat Suetonius na zijn ontslag niet langer toegang had tot keizerlijk archiefmateriaal. Deze traditionele opvatting is bestreden door De Coninck,1.

die door een zorgvuldige analyse van Suetonius' werkzijze het beeld van een ijverige archievenspeurder heeft genuanceerd. De interessantste documenten die Suetonius citeert zijn brieven van Augustus. Op grond van citaten van contemporaine auteurs als Tacitus en Quintilianus neemt De Coninck aan dat er een brievencollectie van Augustus in omloop is geweest en dat Suetonius daarvoor dus niet uitsluitend op de archieven was aangewezen. De onloochenbare teruggang in de kwaliteit van de documentatie en de gedetailleerdheid van de berichtgeving voor de periode na Augustus treft de lezer niet alleen in de keizerbiografieën aan, maar ook in het eerder gepubliceerde Grote Figuren. Het is daarom niet beslist noodzakelijk deze ontwikkeling in het werk van Suetonius in verband te brengen met zijn ontslag in het jaar 122.

Overzien we de loopbaan van Suetonius, dan kunnen we vaststellen, dat hij de mogelijkheden die er voor een Romeins ridder bestonden tijdens de regering van Hadrianus volledig heeft uitgebuit. Het is niet bekend hoe het leven van Suetonius na zijn verwijdering van het hof verder is verlopen en evenmin in welk jaar hij zijn keizerbiografieën heeft gepubliceerd. Dat de publicatie na 126 heeft plaatsgevonden is zeker, omdat hij in het Leven van Titus 10 over Domitia, van wie wij weten dat zij in 126 nog in leven was, in de verleden tijd spreekt.

Ook de vraag hoe Suetonius in zijn levensonderhoud heeft voorzien vóór hij zijn loopbaan aan het hof begon, is niet met zekerheid te beantwoorden. Het is heel goed mogelijk dat Suetonius, die als ridder een kapitaal bezat waarvan hij kon rentenieren, zich geheel gewijd heeft aan zijn wetenschappelijke onderzoekingen. In de Suda, een tiende-eeuws verzamelwerk, wordt een opsomming gegeven van Suetonius' geschriften, die dankzij verspreide citaten nog kan worden aangevuld. Zij vallen uiteen in drie categorieën: lexicale studies, studies over instellingen en gebruiken, en biografieën.2.

Van de eerste categorie kennen we één werk, Scheldwoorden en hun

herkomst, uit een Byzantijns excerpt. Hetzelfde geldt voor Griekse spelen, dat tot de

tweede categorie behoort, evenals enkele werken waarvan de titels een belangstelling verraden die ook in de keizerlevens valt waar te nemen, zoals het geschrift Het

Romeinse Jaar, waarin de Juliaanse kalenderhervorming uitgebreid zal zijn behandeld.

Hetzelfde geldt voor de studie Spelen en wedstrijden bij de Romeinen, een onderwerp dat in vrijwel alle keizerbiografieën herhaaldelijk en uitvoerig ter sprake komt. Alleen de werken van het derde type, de biografische geschriften, zijn gedeeltelijk in hun oorspronkelijke vorm overgeleverd. Daartoe behoren behalve de keizerbiografieën ook het al eerder genoemde Grote Figuren, waarin Suetonius achtereenvolgens Romeinse dichters, redenaars, geschiedschrijvers, filosofen, grammatici en retoren heeft besproken. Alleen het laatste gedeelte, over grammatici en retoren, is, zij het onvolledig, bewaard gebleven. Suetonius' dichterbiografieën zijn niet overgeleverd. Wel hebben ze ten grondslag gelegen aan de levensbeschrijvingen die in enkele vierde-eeuwse commentaren zijn opgenomen, zodat we ons toch nog een indruk kunnen vormen van hun inhoud. De biografie van de komediedichterTerentius, ons overgeleverd door de vierde-eeuwse grammaticus Donatus, benadert het origineel van Suetonius vermoedelijk het dichtst. Tegen het eind van de vierde eeuw ontleende

de kerkvader Hieronymus veel aan dit werk voor zijn bewerking van Eusebius'

Chronicon, een wereldgeschiedenis die

mus aanvulde met aantekeningen over Latijnse letterkunde.

De lange lijst van Suetonius' publikaties maakt duidelijk dat zijn keizerbiografieën slechts een klein deel uitmaken van zijn omvangrijke produktie en dat hij in de eerste plaats als een encyclopedisch geleerde moet worden beschouwd. Dit spreekt ook uit de vorm en de opzet van al zijn geschriften, de biografische incluis. Of het nu gaat over woorden, instellingen of historische personages, de werkwijze is in beginsel steeds dezelfde. Het onderwerp wordt geanalyseerd, gecategoriseerd en vervolgens puntsgewijs behandeld. Het resultaat is niet een aaneengesloten chronologisch geordend verhaal, zoals bij een historicus, maar een rubrieksgewijze inventarisering. In de keizerbiografieën wordt deze systematische behandeling in de regel

voorafgegaan door een kort overzicht van het leven van de betreffende keizer tot zijn troonsbestijging, waarin Suetonius wel de chronologie volgt. Zo ontstaat een opbouw, die in het leven van Augustus het duidelijkst te zien is. De eerste acht hoofdstukken daarvan beschrijven familie, geboorte en naam van de toekomstige keizer en geven een korte schets van zijn verrichtingen tot de vorming van het Driemanschap met Antonius en Lepidus. Dan vervolgt Suetonius met de woorden: ‘Nu ik hiermee een soort samenvatting heb gegeven van zijn leven, wil ik de onderdelen daarvan één voor één behandelen, niet in chronologische volgorde, maar naar rubrieken gerangschikt, opdat zodoende de uiteenzetting aan doorzichtigheid wint en de bestudering vereenvoudigd wordt.’ Twee dingen verdienen hier aandacht. In de eerste plaats dat Suetonius er zelf op wijst dat hij de chronologische volgorde, waarin een historicus zijn feiten presenteert, in het beschrijvende deel verwaarloost. Verder valt op dat Suetonius meent zijn personen te kunnen beschrijven door een reeks facetten naast elkaar te belichten. Een chronologische behandeling is noodzakelijk, wanneer

Marmeren beeld van Augustus

men gelooft in een bepaalde ontwikkeling van het karakter onder invloed van de gebeurtenissen. Van een dergelijke overtuiging is evenwel bij Suetonius geen sprake. Geconfronteerd met de degeneratie van Tiberius in diens laatste levensjaren, probeert Suetonius niet een verklaring te vinden voor zijn gedrag, bij voorbeeld in de

vernederingen die Tiberius zich had moeten laten welgevallen van Augustus, of in zijn verblijf, min of meer als balling, op Rhodos; hij ziet hier slechts een openbaring

van ondeugden die altijd aan Tiberius' karakter inherent waren geweest en het zijn de ideale omstandigheden op Capri die hem ertoe brengen om neigingen die hij tot dusver had onderdrukt bot te vieren.

Een positieve kant van de rubrieksgewijze behandeling is, zoals Suetonius zelf opmerkt, de overzichtelijkheid, maar er kleven ook ernstige bezwaren aan.3.

De werkwijze kan leiden tot verbrokkeling, ongenuanceerde uitspraken en misleidende generalisaties. Zo komt de samenzwering van Murena en Fannius tegen Augustus in het jaar 23 v. Chr. onder vier verschillende gezichtspunten aan de orde (Leven van

Augustus 19, 56 en 66, Leven van Tiberius 8).

dat Suetonius gedwongen is bepaalde handelingen van zijn personages in een rubriek onder te brengen die of positief of negatief is, wordt hij wel eens verleid tot

ongenuanceerde uitspraken, terwijl hij buiten het keurslijf van de rubrieken tot subtiele afwegingen in staat blijkt. Een voorbeeld hiervan is dat hij Nero in hoofdstuk 38 van de aan hem gewijde biografie zonder meer aansprakelijk stelt voor de brand van Rome, terwijl dit in zijn bron vermoedelijk als niet meer dan een mogelijkheid was voorgesteld. In het Leven van Tiberius 61 lezen we in een opsomming van diens wreedheden: ‘Omdat de traditie verbood maagden te wurgen, werden jonge meisjes eerst door de beul geschonden en vervolgens gewurgd.’ De formulering suggereert dat dit een gangbare praktijk was, maar uit de paralleloverlevering valt af te leiden dat het een generalisering is, gebaseerd op het ellendige lot van Seianus' dochter.

De vorige alinea is geschreven op de wijze van Suetonius. Zij opent met een algemene uitspraak over de negatieve kanten van diens werkwijze, te weten verbrokkeling, het verwaarlozen van nuances en generaliseringen. Daarna worden deze drie gebreken elk met een voorbeeld geïllustreerd. Het mag duidelijk zijn dat het voor de lezer zaak is zich er steeds rekenschap van te geven onder welke noemer de door Suetonius gepresenteerde feiten zijn gebracht. Meer in het algemeen moet de lezer zich er bij voortduring bewust van zijn dat hij geen verhalend geschiedwerk voor zich heeft in de geest van de Historiën of de Annalen van Suetonius' grote tijdgenoot Tacitus. Tot de kenmerken van het biografische genre, dat in de Oudheid scherp werd onderscheiden van de geschiedschrijving, behoort dat alle aandacht uitgaat naar de hoofdpersoon en dat historische gebeurtenissen, hoe belangrijk ook, alleen van belang zijn voor zover zij bijdragen tot de kennis van zijn leven. Nu wordt de scherpe scheiding tussen iemands persoonlijke geschiedenis en de politieke gebeurtenissen van zijn tijd problematisch wanneer de hoofdpersoon van de biografie een centrale rol speelt in het politieke leven. Deze moeilijkheid is door Cornelius Nepos, Suetonius' voorganger in het biografische genre, in de aanhef van zijn Leven

van Pelopidas aldus onder woorden gebracht: ‘Ik ben bang dat ik, als ik de historische

feiten begin te behandelen, de indruk wek niet zijn leven te verhalen, maar een geschiedwerk te schrijven. Als ik echter alleen de hoofdzaken aanstip, bestaat het gevaar dat het voor iemand die minder goed thuis is in de Griekse geschiedenis onvoldoende duidelijk wordt hoe belangrijk deze man is geweest.’ Suetonius hoefde, schrijvend over keizers uit het recente verleden, voor dat tweede risico uiteraard minder bang te zijn. Hij veronderstelt de historische context bij zijn lezers dan ook zonder meer bekend en kan zijn aandacht zodoende volledig richten op de keizer wiens leven hij behandelt. Doordat hij zich niet om de grote politiek hoeft te bekommeren, heeft hij gelegenheid een onnoemelijk aantal anekdotes te vertellen en af te dalen tot details die in de officiële geschiedschrijving geen aandacht waardig gekeurd werden. Deze petite histoire maakt het beeld van de vroege keizertijd, dat vooral bepaald is door de monumentale geschriften van Tacitus, op tal van punten scherper. Om een enkel voorbeeld te noemen: Augustus' wreedheid in de periode tussen de moord op Caesar en zijn definitieve overwinning op Antonius, door Tacitus terloops vermeld, vinden we in Suetonius zorgvuldig uitgewerkt. Diens bonhomie in de omgang met vrienden wordt hier door een reeks voorbeelden geïllustreerd, het duidelijkst in de curieuze citaten uit Augustus' briefwisseling met Tiberius.

Keer op keer geven Suetonius' mededelingen een verrassende kijk op de personen die hij beschrijft. En omdat bij hem het

Marmeren kop van Tiberius

streven om een afgerond beeld van hun karakter te geven veel minder geprononceerd is dan bij Tacitus, wordt de lezer gedwongen het beeld dat zich al lezende vormt, steeds weer bij te stellen. Is men onder de indruk geraakt van Caesars

onverzettelijkheid bij zijn streven naar macht, zoals dat bij Suetonius meer aangeduid dan beschreven wordt, dan is het weer verbluffend te lezen, wat men hem in de senaat over zijn ‘verwijfdheid’ durft toe te voegen. Een verwijfdheid, die, zoals later blijkt, tot in zijn kleding en lichaamsverzorging uitkwam. Augustus, die als jongeman een vader en een zoon liet gokken, wie van beiden de dood moest ingaan, is dezelfde man van wie later verteld wordt dat hij zo graag bikkelde met kleine jongetjes die er leuk uitzagen en aardig konden babbelen. Bepaald beangstigend is de beschrijving van Tiberius. In zijn jeugd uiterst gereserveerd, met een lijzige, hautaine manier van spreken; oud geworden een perverse wreedaard. Deze laatste eigenschap laat zich niet beter illustreren dan met de anekdote over een oude vriend van Tiberius die hem kwam bezoeken, maar terstond werd gearresteerd en gefolterd, om vervolgens, toen Tiberius de vergissing bemerkte, te worden omgebracht (Leven van Tiberius 62).

Het ontbreken van een geprononceerde visie op zijn personages en zijn neiging alles wat hij gevonden heeft te gebruiken maken dat Suetonius weinig selectief te werk gaat bij het presenteren van zijn omvangrijke materiaal. Hij laat vriend en vijand aan het woord; ook de meest onwaarschijnlijke aantijgingen aan het adres van de keizers zijn in zijn werk te vinden. Bij weinig auteurs staat zoveel laster en achterklap te lezen als bij Suetonius, zodat wij ons een beeld kunnen vormen van de vulgaire middelen waarmee de politieke strijd in de door hem beschreven periode werd gevoerd.

Het zou evenwel onjuist zijn de waarde van Suetonius voor de geschiedschrijving te bagatelliseren. Moderne historici zijn het er in het algemeen over eens, dat hij zelden of nooit uit vooringenomenheid materiaal achterhoudt of de waarheid geweld

aandoet. Het zijn echter niet alleen de opzienbarende details die Suetonius'

keizerlevens tot belangwekkende lectuur maken. Hij heeft een grote belangstelling voor de cultuurhistorie, wat bij een auteur van literaire biografieën geen verwondering wekt. Hij somt de literaire werken van de keizers op, noemt hun voorkeuren op dit gebied en karakteriseert hun stijl. In deze zaken toont hij zich zeer competent.

Uit zijn eigen stijl spreekt dezelfde distantie die hij ook tegenover zijn personages in acht neemt. Hij schrijft koel en zakelijk. Emotionele passages zijn zeer zeldzaam en het eigenlijk nooit wordt de aandacht plotseling getrokken door een opvallende woordkeus of een gelukkig gekozen adjectief. Iedere literaire ambitie schijnt hem vreemd te zijn. Men heeft in zijn karakteristiek van Augustus' stijl - met de nadruk op diens

heid en duidelijkheid en zijn zorg voor correct taalgebruik - wel gemeend de eisen te herkennen die hij aan zijn eigen stijl moet hebben gesteld. Dat neemt niet weg dat

In document Biografie Bulletin. Jaargang 6 · dbnl (pagina 108-121)