• No results found

Bijlage 1: Nederlandstalige handleiding KaTid

Nederlandstalige Handleiding

Kit for assessing Time processing ability

KaTid-Kind versie 19

Korte versie

Oorspronkelijke versie: Gunnel Janeslätt

Nederlandse vertaling: Fiona Albers-Hoeving

Handleiding; Instrument voor de beoordeling van Time-processing

ability (TPA) bij kinderen 5 – 10 jaar oud, KaTid-C

version 19 Nederlands

Beschrijving van het materiaal KaTid-C

De KaTid wordt gebruikt om time-processing ability (TPA) te meten bij kinderen in de leeftijd van 5-10 jaar en voor personen met dezelfde ontwikkelingsleeftijd ongeacht hun chronologische leeftijd. In deze handleiding wordt het begrip kind gebruikt.

Het instrument is ontwikkeld om het volledige concept van de vier aspecten van TPA te omvatten: A) tijdwaarneming, B) tijdsoriëntatie, C) objectieve tijd en D) time management. De KaTid is in eerste instantie ontwikkeld voor kinderen met een beperking en daarom bevat het instrument plaatjes ter ondersteuning om het beter toepasbaar en bruikbaar te maken. Door het gebruik van plaatjes is het instrument minder abstract voor zowel kinderen met als kinderen zonder cognitieve beperkingen. Dit maakt het instrument ook geschikt voor jonge kinderen die nog niet kunnen lezen of kinderen met communicatieproblemen. De KaTid bevat 61 items. De meeste items worden gepresenteerd in een flipboekje met twee of drie plaatjes, zichtbaar voor het kind aan de ene kant en de vraag die gesteld wordt alleen zichtbaar voor de professional. Het kind kan het plaatje aanwijzen of het antwoord noemen. KaTid heeft dichotome antwoord alternatieven (kan/ kan niet) bij 36 items en 8 items worden gescoord door een 3-punts rating-schaal te hanteren.

A1 – A4= tijdwaarneming

De subcategorie A, tijdwaarneming, bevat 15 items. De items A1.1 -A1.16 en A2.1 – A2-7, A3.1 en A3.1 hebben als doel om te meten of het kind weet welke activiteit een korte tijd of lange tijd duurt, dat is de tijdsduur van dagelijkse activiteiten (4). Kinderen van 3 jaar oud kunnen de tijdsduur van dagelijkse activiteiten zoals water drinken of een tekenfilm kijken vergelijken en kunnen op een schaal aangeven welke activiteiten een ‘korte tijd duren’ of ‘een hele lange tijd’ (5). Kinderen in de leeftijd van zes jaar weten doorgaans de tijdsduur van dagelijkse activiteiten (6).

Eén item, A3.1 heeft als doel het meten van de subjectieve beleving van tijd die voorbij gaat, een zogenoemde prospectieve tijd oordeel taak, gebruik makende van een stopwatch met een gele stip op 10 seconden. Als eerste krijgt het kind de instructie om naar de wijzer van de klok te kijken als die verplaatst naar de gele stip. Daarna krijgt het kind de informatie dat de stopwatch opnieuw begint terwijl het kind de stopwatch niet kan zien, naast het oor van het kind en krijgt hij of zij de instructie om stop te zeggen als hij of zij denkt dat de wijzer bij de gele stip is. Dit item is een aangepaste versie van een taak die gebruik werd en aanbevolen werd door Friedman (7). In deze test gebruiken we een korter tijdsinterval, tien seconde, omdat de KaTid ontwikkeld is voor kinderen met een beperking.

Bij item, A4:1, wordt het kind gevraagd om aan te geven welke activiteit hij of zij vaak doet waarbij gekozen kan worden uit twee voorbeelden. Dit item was in eerste instantie geplaats in categorie B. Na statische analyse (1), woog het item het zwaarst in categorie A en daarom is het daarbij geplaatst.

B= tijdoriëntatie, concepten

In de subcategorie B= tijdoriëntatie; zijn er 17 items, B1 – B6. De items B1, het kind wordt gevraagd een aantal plaatjes van dagelijkse activiteiten in de juiste temporele volgorde te plaatsen, bijvoorbeeld B1.2 bestaat uit een volgorde van een aantal activiteiten in de ochtend, uitgevoerd door een meisje, in 5 plaatjes. De tijd als een volgorde is één van de drie typen van psychologische tijd geïdentificeerd door Block (8). Kinderen van 8 maanden oud kunnen al onderscheid maken in de temporele richting van dagelijkse activiteiten (9) en kinderen van 3- 4 jaar oud weten de temporele volgorde waarin dagelijkse activiteiten plaatsvinden (10). Een kind van 5 jaar oud kan plaatjes van dagelijkse activiteiten in de juiste tijdsvolgorde plaatsen (11) en een kind van 6 jaar oud kan het omschrijven in woorden (6).

In dit instrument zijn de temporele concepten van opeenvolging, (a) locatie, (b) frequentie en (c) units inbegrepen, vooral concepten van “geleerde tijd” (10). Voorbeelden van items van (a) locatie van tijd: item B5.1 “Kun je de naam van dit seizoen zeggen” is vaak makkelijk als je naar buiten kunt kijken en de gele bladeren aan de bomen kunt zien. Voor oriëntatie in de week item B2.1 “Wat voor een dag is het vandaag”, moet je de namen van de dagen kennen en de volgorde van de dagen. Voor oriëntatie in de tijd, weten welke dag het is, moet je weten welke dagen voorbij zijn en welke nog komen (5). Het antwoord op deze vraag is nodig om item B3.1 te kunnen beantwoorden “Welke dag was het gisteren?” Een voorbeeld van (b) frequentie concept: A4.1 “Wat doe je zelden, je tanden poetsen of naar de tandarts gaan?” Voorbeelden van items van (c): item B2.2 “Noem de namen van een aantal dagen in de week” en item B2.3 “Zeg de namen van alle dagen van de week in de goede volgorde”. Weten in welke volgorde de dagen altijd komen, wordt wel een stabiele tijd genoemd. De namen van de week komen altijd in dezelfde volgorde en worden vaak aangeleerd als een opzegrijtje (11). Daarom is item B3.3 toegevoegd “Welke dagen van de week ben je vrij van school”. Item B4 over de maanden is toegevoegd om te kijken of het kind de verdeling in maanden kent.

C= tijdoriëntatie, objectieve tijd

De subcategorie C= objectieve tijd bevat 18 items, C1 – C6. Het item C2.1, plaatsen van cijfers op de goede plaats op een afbeelding van een klok is een aanpassing van een frequent gebruikt item, het tekenen van een klok (12). In klinisch onderzoek wordt het gebruikt bij de screening van cognitieve beperkingen (13), bij dit onderzoek zijn zelfklevende cijfers toegevoegd. Item C2.1 (alleen gericht op de cijfers en niet op de wijzers van de klok) meet niet hetzelfde construct als de rest van de KaTid en kan daarom weggelaten worden. Het is

niet uit de test gehaald, omdat vooral bij jongere kinderen, het een goede afwisseling is met de andere vooral verbale items.

Items in C3 zijn het noemen van de tijd met een toenemende moeilijkheidsgraad. Dit soort items zijn de traditionele manier van het meten van vaardigheden m.b.t de tijd en worden gebruikt in instrumenten zoals Griffiths Mental Developmental scale (14).

Het kunnen aflezen van een analoge klok met de uren, halve uren en minuten wordt gewoonlijk beheerst door kinderen van 8 jaar oud (13).

Items C4.1 – C4.2 bestaan uit objectieve tijdsduur. Eenzelfde item is aanwezig in LOTCA (12), bij de start van het onderzoek wordt er een timer gezet op 15 minuten, zonder dat dit aan het kind wordt verteld. Dit item meet achteraf de subjectieve tijd die voorbij gegaan is (15). Er zijn veel aanwijzingen dat er een nauwe relatie is tussen tijd en cijfers in het zenuwstelsel (16). Items in C5 gaan over de hoeveelheid van tijd met vragen zoals C5.1 ”Hoeveel minuten zitten er in 1 kwartier?”, C5.3 hoeveel dagen zitten er in 1 week (14,17), en C5.4 hoeveel dagen zitten er in 1 maand (18).

D= Time management

In subcategorie D= time management, D1 – D3, de items zijn gebaseerd op de vragen D1 wat kun je doen in een bepaalde hoeveelheid tijd, D2 wanneer doe je het en D3 hoe lang kun je het doen (19).

De items over wat je kunt doen in een bepaalde tijd, D1, de vaardigheid om klok te kunnen kijken wordt gecombineerd met de tijdsduur van activiteiten. Bijvoorbeeld D1.3 “Als de wijzers van de klok zo staan en het tv programma dat je wil zien begint om zes uur, wat kun je dan nog doen in die tijd? Een boterham smeren of avondeten?

Items over D2 wanneer en D3 voor hoe lang, bevatten ook berekeningen. Bijvoorbeeld item D2.1 “Als het 10 minuten duurt om naar de tandarts te gaan en je moet er om 20 over elf zijn, hoe laat moet je dan vertrekken?

Instructies over de afname van de KaTid-C

Voorbereidingen

Voor de afname, maak een inventarisatie van de concepten die worden gebruikt in het dagelijks leven van het kind. Bijvoorbeeld: Gaat hij of zij naar school, de dagopvang, hoe heet het? In item D1.2 geef je het kind een referentie, een voorbeeld van een dagelijkse situatie die ongeveer een kwartier duurt. Vraag aan bijvoorbeeld de ouder om een situatie te geven die vaak voorkomt en ongeveer 15-20 minuten duurt en hoe het kind die situatie noemt. Bijvoorbeeld ontbijten, fruit pauze, buiten spelen. Hetzelfde voorbeeld kan ook gebruikt worden bij item D1.2.

Zoek uit wat de geboortedatum van het kind is (jaar en maand) voor item B4.1.

Bereid alle materialen voor: Flip-boek, stopwatch met een gele stip op 10 seconden, kookwekker, KaTid handleiding, papier en cijfers voor item C2.1

Noteer op het KaTid protocol /het excel formulier de response van de persoon. In dit geval, noteer 1 punt voor iedere taak van A1 in het protocol. Als het kind geen antwoord kan geven op meerdere taken in een categorie, kun je afzien van het stellen van moeilijkere vragen als je denkt dat het kind deze vragen ook niet zal kunnen beantwoorden, als dit zo is vul je “Can not” (0 punten) in. Dit is niet het geval als er sprake is van een andere reden waarom er geen antwoord wordt gegeven, zoals gebrek aan concentratie.

Neutrale feed-back

Na elk antwoord, mag je het antwoord van het kind herhalen of naar de volgende vraag gaan. Je mag niet zeggen of een vraag goed of fout is. Positieve feedback mag worden gegeven. Zoals bijvoorbeeld: “Ik vind dat je erg goed geconcentreerd bent”, of “Je wijst de plaatjes duidelijk aan” of “Ik kan zien dat je goed nadenkt voordat je de plaatjes neerlegt”.

Aanpassingen

Als het kind een fysieke beperking heeft is enige aanpassing nodig. In het Flip-boek zijn er een aantal aanpassingen die gebruikt kunnen worden. In het Flip-boek vind je het

symbool A in een vierkant. Dit betekent dat er een suggestie wordt gegeven voor een aanpassingen in de handleiding.

Als er een plaatje is van een activiteit, bv. Aantrekken van een jas, waar de meeste kinderen 5 minuten over doen, maar dit kind doet er extra lang over, dan zijn er twee alternatieven. Je kunt zeggen : “bijvoorbeeld wanneer jouw zus of een vriendje een jas aantrekt” of je geeft het

kind een ander voorbeeld van een activiteit die iedere dag voorkomt die ongeveer 5 minuten duurt voor hem of haar. Wanneer je een ander voorbeeld geeft, of aanpassingen doet, moet je dit opschrijven in de rechter kolom van het KaTid formulier onder commentaar.

Voor kinderen die gebarentaal gebruiken of picto’s ter ondersteuning, gebruik dan alternatieve communicatie voor zover mogelijk.

Over de volgorde van plaatjes B1

Om te controleren of de items van B1 goed zijn geplaatst is het voorstel om de plaatjes te nummeren in de goede volgorde op de achterkant van elk plaatje met een potlood. Als de persoon de plaatjes verkeerd heeft neergelegd, pak je de plaatjes in die volgorde op. Bij het noteren van de scores in het protocol, schrijf de cijfers van de plaatjes op in de volgorde waarop ze neergelegd zijn. Dan kun je zien hoeveel plaatjes er goed zijn neergelegd.

Alles wat je moet zeggen is schuingedrukt, de rest van de tekst is ter informatie en alleen voor jou als afnemer.

Begin met het voorbereiden van item C4;

Zet de timer op 15 minuten zodra de afname start, zonder hierover iets tegen het kind te zeggen. Zet de timer buiten het zicht van het kind.

A. ITEMS DIE TIJDWAARNEMING METEN

A1. Wat doe je voor een lange periode

Oefening: Laat het kind een plaatje zien van iets wat een lange tijd duurt (kijken van een hele DVD) en een plaatje van iets wat een korte tijd duurt (opblazen van een ballon). Wijs elk plaatje aan en zeg tegen het kind:

- Dit plaatje betekent een hele DVD kijken en dit plaatje betekent een ballon opblazen. Dit duurt een lange tijd om te doen en dit plaatje duurt een korte tijd om te doen. Nu is het jouw beurt. Wijs het plaatje aan wat een lange tijd duurt om te doen.

Als het kind het goede plaatje aanwijst wil dit zeggen dat hij het principe begrijpt, en kun je starten met de afname. Als dit niet zo is leg je het nog een keer uit.

Laat nu de plaatjes zien, één plaatje tegelijk. Benoem elk plaatje voor het kind en zeg:

A1.1 Tanden poetsen of naar de gym gaan Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

A1.2 Boodschappen doen of de straat over steken

Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

A1.3 Een banaan eten of naar het zwembad gaan Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

A1.4 Een jas aantrekken, Een hele DVD kijken Een koekje eten Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

A1.5 Naar een feestje gaan,

Een glas water drinken Een puzzel van 6 stukjes leggen

Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

A1.6 Een cirkel tekenen, Naar de gym gaan of Je handen wassen Wijs aan wat een lange tijd duurt om te doen

Schrijf op het formulier: Can1 = het goede plaatje Cannot0 = het verkeerde plaatje

A2. Wat kun je doen in een korte tijd?

Oefening: Laat het kind een plaatje zien en beschrijf een activiteit die een korte periode duurt (een ballon opblazen) en een plaatje van een activiteit die langer duurt (ontbijten of een andere activiteit). Wijs de plaatjes aan en zeg tegen het kind:

– Dit is een plaatje van een ballon opblazen, dit duurt een korte tijd – en dit is een plaatje van ontbijten, dit duurt een langere tijd. Nu is het jouw beurt. Wijs het plaatje aan van wat een korte tijd duurt om te doen.

Als het kind het goede plaatje aanwijst wil dit zeggen dat hij het principe begrijpt, en kun je starten met de afname. Als dit niet zo is leg je het nog een keer uit. Nu laat je de plaatjes A2.1 – A2.7 aan het kind zien, één bladzijde tegelijk. Zeg tegen het kind:

A2.1 Een koekje eten of Je helemaal aankleden Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.2 Ontbijten of Een glas water drinken Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.3 De straat oversteken of Naar school gaan Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.4 Een puzzel van 6 stukjes maken of Je haren laten knippen Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.5 ontbijten, Met lego bouwen zoals dit Of je jas aantrekken Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.6 Naar de w.c. gaan, Je haren laten knippen of Lunchen op school Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

A2.7 Een verhaal lezen, Je handen wassen of In bad gaan Wijs aan wat een korte tijd duurt om te doen

Schrijf op het formulier: Can1 = het goede plaatje Cannot0 = het verkeerde plaatje

A3. Voor hoe lang?

Oefening. Benodigdheden: een stopwatch met een gele stip op 10 sec. laat de stopwatch zien en zeg:

- Dit is mijn stopwatch. Ik start hem zo en je kunt zien hoe lang het duurt totdat ik hem stop. Probeert aan te voelen hoe lang het duurt. Ik stop hem wanneer de wijzer op de gele stip is.

- Nu start ik hem.

Controleer of het kind geconcentreerd is op de stopwatch en start hem dan. Stop na 10 seconden/ de gele stip. Laat het kind zien waar de wijzer van de stopwatch is als je hem gestopt hebt. Zorg dat je goed zit zodat je stil zelfs als het een lange tijd duurt voordat het kind stop zegt. Vanaf het moment dat de stopwatch loopt, beweeg je je ogen niet en geef geen tekens of signalen om het kind te helpen.

A3.1 Zeg:

- Nu gaan we het nog een keer doen, maar deze keer houd ik het bij je oor zodat je hem niet kunt zien. Wanneer je denkt dat de wijzer bij de gele stip is, zeg je stop en stop ik de klok. Ik start de klok nu.

Start de stopwatch terwijl je het bij het oor van het kind houdt. Zodra de klok loopt, wacht stil, op een signaal van het kind of een word. Als het kind “stop” zegt, stop je de klok. Laat het zien aan het kind. Geeft commentaar over hoe dicht het is bij de gele stip.

Schrijf op het formulier op hoeveel seconden de wijzer is als er gestopt is. 9-12 sec =2p

5-8 or 13-16 sec =1p 1-4 or 17- sec =0p

A4. Frequentie: Vaak, zelden en soms.

Oefening: Zeg tegen het kind.

- Sommige dingen doe je vaak, veel keren per dag zoals naar de w.c. gaan (toilet). Andere dingen doe je soms, zoals één keer per week en andere dingen doe je zelden, misschien één keer per jaar zoals Oud en Nieuw vieren.

A4.1 Laat het kind een plaatje zien van avondeten en van een verjaardagsfeestje hebben. Terwijl je elk plaatje aanwijst zeg je:

- Wijs het plaatje aan van wat je vaak doet, avondeten of een verjaardagsfeestje hebben? Schrijf op het formulier: Can1 = avondeten

Cannot0 = een verjaardagsfeestje hebben

B. ITEM DAT TIJDORIËNTATIE /TIJD CONCEPT MEET.

B1. Wat komt eerst, tweede en laatst.

Oefening: Rangschik de plaatjes in tijdsvolgorde horizontaal voor het kind. Zeg tegen het kind:

- Kijk, ik leg deze plaatjes in de goede volgorde. Koken, eten en afwassen.

Doe de plaatjes door elkaar. Plaats ze, plaatje naar boven, verticaal op de tafel links van het kind, wijs horizontaal voor het kind (waar de plaatjes moeten)

Zeg:

– Nu is het jouw beurt. Doe net als ik deed en leg de plaatjes in de goede volgorde. Als het kind de plaatjes in de juiste volgorde legt wil dit zeggen dat hij het principe begrijpt, en kun je starten met de afname. Als dit niet zo is leg je het nog een keer uit.

B1.1 Leg de laatjes (4 plaatjes) plaatje naar boven, verticaal door elkaar op de tafel links van het kind, wijs horizontaal voor het kind (waar de plaatjes moeten)

Zeg: Leg deze plaatjes in de goede volgorde. Wat komt als eerste, wat als tweede en wat als derde en laatste.

Als de volgorde is gelegd, zeg je:

– Kun je me nu vertellen op welke manier je het hebt gedaan?

Schrijf op het formulier: Can = alle plaatjes in de goede volgorde

OW1= twee of drie plaatjes in de goede volgorde Cannot0 = geen plaatjes in de goede volgorde, schrijf de volgorde op, volgens de cijfers op de achterkant van de plaatjes

OW= On the Way to learning = twee of drie plaatjes moeten in de goede volgorde liggen volgens de nummers achterop de plaatjes

AANPASSING: Als het kind de plaatjes zelf niet kan neerleggen, mag je ze voor het kind neerleggen. Pak er één tegelijk, willekeurig en leg ze stap voor stap (handmatig scannen) tot het kind signalen geeft waar het plaatje moet liggen.

B1.2 Leg de plaatjes van het meisje (5 plaatjes), plaatje naar boven, verticaal door elkaar op de tafel links van het kind. Wijs een denkbeeldige horizontale lijn aan van links naar rechts