• No results found

Nederlandse poëzie

In document De Tweede Ronde. Jaargang 9 · dbnl (pagina 46-108)

Voorval op Java J. Eijkelboom

Bij een waringin lagen wij te wachten, ik weet niet meer waarop, waarschijnlijk op wat toen de vijand werd genoemd, ik weet niet meer waarom.

De nacht had duizenden geluiden waarvan ik na twee jaar er minstens zeven kende, tot dusver daarom niet bijzonders.

Maar plotseling of langzaam dat viel niet meer te zeggen -groepeerden de geluiden zich tot een traag hemelkoor.

Het werden schurende planeten, treinen in eindeloze bocht op rails van zuiver zilver,

krimpend en zwellend, langste adem ooit door een sterveling gehoord. Er was een voorgevoel van dood, of ik al was gesneuveld en pijnloos naar de ruimte opgetild. Ik was geneigd soldaten aan te stoten, te vragen of ook zij die nachtmuziek vernamen. Ik deed het niet. Je werd daar toen al gauw voor gek versleten. Ook vreesde ik, niet meer te zullen horen wat tot de dageraad waarneembaar bleef.

Twee gedichten Peter ten Hoopen

het is koud in de tropen

het is koud in de tropen kil en klam als nederland noodweer duurt dagen en weken spoelen grijs voorbij door kolonialen vergeten in schoolboekjes verzwegen de trieste werkelijkheid van bergdorpen in regen negorijen die geuren met namen als bloemen zonnige klanken als voor toeristen bedacht maar niemand blijft lang in loboto en soewaki zelfs de missie zag nooit echt brood in dit land water des hemels gutst gul tussen huizen kolkt kostbare grond los voor lagere valleien hier drijven gewassen in kniediepe modder alleen bamboe tiert welig sierlijk maar hol kleumend in doekjes hurkt het bergvolk bijeen rillend van koorts en bang voor de geesten donder kraakt morrend door 't donkere oerwoud woest schudt de aarde als vuurberg weer rommelt maar groter gevaren spoken door 't hoofd

de preken van priesters wit als de doden wat ooit de rijkdom van 'n geheiligd leven was is nu uit den boze een zonde voor god

niets siert de huizen kaal is het erf

geen heidense beelden geheime symbolen alleen kruisjes boven deuren magere latjes

met spijkers aaneengeslagen golgotha van onbegrip leeg staart het volk naar hun eenzame gast

boerend van honger inheems als de tering te moe om te vlooien en als hoop voor de maag slechts pootknol en zaaizaad tot nu niet gegeten de honger verdoofd door gifrode sirih ogen schichtig opwinding om niets die nooit ergens heen kan ik staar mee in de leegte en voel droef

hoe nat en hoe ver wij mensen van eden zijn plots klinkt boven regen de roep van mijn stam zo vreemd hier maar mij een belofte van redding gierend en ronkend tornt tegen de bergpas een zware diesel de wekelijkse truck sigaretten en eetwaar deel ik nog uit ik grijp snel mijn tas mijn geld om weg te komen ik zwaai voor 't vertrek ik glimlach goedkoop en zie in hun ogen ik ben nooit hier geweest

(Bajawa, Flores)

onder de klamboe

een wolkloze ochtend zwetend en stoffig met plenzen koel water naar verleden verdreven gehuld in een handdoek kom ik terug in de kamer waar onder de klamboe mijn lieve geliefde de luiken gesloten schemerig licht door spleten en kieren de stilte van slaap wit hangt het gaas om 't bed van mijn bruid haar lichaam languit en naakt van vertrouwen tederheid groeit als braam tussen doornen verrukkelijk kwetsbaar daarom heel fel beschermd de haan op het erf

nabij door de stilte kraait schor van 't stof zijn manlijkheid rond

met ogen vol aandacht sla ik open de klamboe en ademloos schuif ik

naast haar op het laken door ontmoeting ontwaakt in harem van schemer rekt geliefde haar leden kreunt zacht haar verlangen de stilte verdraagt slechts 't gefluister van huid en boven gods bekkens het hooglied van adem

(Kalabahi, Alor)

Drie gedichten

Joke Muljono*

Wandelen met Tip

Twee mannen en een kind lopen naar de zee, Ze lopen om koffie, om poppe-bier naar het café, Lopen voor, langs, naast, boven

De duinrozen, de blaasrozen, de ruikrozen. Handje in hand, hand om hand,

Op, in, door en over het zand. Over het duin en langs het strand Naar het café om poppebier, Langs hazepaadjes nu en hier, Langs het tijdloos strand

Waar in de ruimte over en boven de zee, De winden krimpen, ruimen

En duizend vrienden zitten op en aan de dammen, Of vliegen boven, aan en langs het water

maar dit was maanden later

-Toen twee grijze kinderen en een mannetje van drie Terugliepen van het café

Volgens een even streng als grillig ritueel: Alle vlonders langs, en op, en af, te gissen En te kijken naar water, eenden, vissen Van een voorbije zomer.

(Petten N.H.)

* Joke Muljono (Bandung, 1925) is een Indonesiër die Nederlandstalig werd opgevoed. Hij studeerde medicijnen in Jakarta en rondde zijn studie af in Amsterdam, waar hij poëzie, verhalen en vertalingen publiceerde in Criterium en Libertinage. Werk van hem verscheen ook in het tijdschrift Oriëntatie.

Afnemende maan

De maan, een roomgele beschuit, Afgeknabbeld en vingerbevlekt, Aan het blauwgrijs lichtend plafond

Dat buigend achter het schimmenspel der bomen Oplost als geluid,

De huiverstilte verwekt

Die onbewegelijk, zonder grond Nu, toch rustig gewoon is, een omen En openbaring van een besluit: Schoonheid die zichzelve ontdekt En heelt de schrijnende wond Van verloren kinderdromen.

Zij

Zij was eiseres, maar nam na de scheiding een liefje. Bruin was hij en slanker dier, tot minnen bekwamer.

Zijn opvolgers wisselden van tint, Europa verzadigde zich aan Azië vierhoog in Zuid,

maar: Afrika riep

-Laatst zag ik haar op de Dam blond als de maan

aan een zwarte boom van een neger.

Zendeling

Jean Pierre Rawie

Ik heb hem niet gekend, maar zijn portret stond bij mijn grootmoeder (een strenge dame waar wij ongaarne op visite kwamen)

in zilver ingelijst op het buffet.

En zo, verstard tot een momentopname: heilsofficier met snor, maar zonder pet, is hij in mijn geheugen bijgezet.

Ik ben zijn kleinzoon en ik draag zijn namen. Hij is vóor mijn geboorte overleden;

dat ik op hem zou lijken werd beweerd door tantes die aan zielsverhuizing deden. Waarschijnlijk ging er ergens iets verkeerd. Wel heb ik nog de wandelstok waarmede hij naar verluidt half Java heeft bekeerd.

Twee gedichten Georgine Sanders

Brooklyn in augustus

De beurtzang van de late zomer klinkt: het schril en dringend gonzen stijgt en daalt, een lange ademtocht die zich herhaalt, van boom tot boomtop. De cicade zingt. Vijfbladig spreidt hibiscus, paars en breed, zijn bloemen open, elke morgenstond. Die vallen uitgebloeid 's nachts op de grond, steeds komen nieuwe en de zon blijft heet. Dit is de spil van het jaar, de tropentijd, die ik door kou en winter heen verwacht. Kort evenwicht, met zomer haast volbracht, van dood en leven, in oneindigheid.

Hier zijn geen straten, tuinen van weleer, die ik als kind wel wist maar toen niet zag. Een eerder ritme draagt mij nacht en dag, ik ben dat kind, dit zijn mijn tropen weer.

augustus-november 1987

November in Jakarta

Ik sla de bladen om van het kinderboek, maar wij zijn vreemden nu, ik leg het neer. Ik ken de straten en hun naam niet meer, in het nieuwe land waar ik het oude zoek. De huizen zijn verschanst door muur en poort, veel bomen weg, de struiken staan manshoog. Het verkaveld plein vertoont een stenen boog die vrijheidsstrijd herdenkt, zoals het hoort. Maar na lang dreigen slaat de regen neer, de dakgoot loopt en wind beroert het groen. Geluid van water, kruidengeur van toen omgeven mij en dit herleef ik weer. Oud land, ik moet mijn ogen wennen aan wie jij nu bent, die ik oprecht erken. Wat ik door mijn herinnering herken

moet mij vertroosten en hier borg voor staan.

Locaties Kees Snoek

op de kalender verbleken de namen van vrienden met wie ik vele avonden sleet de vrouw die mijn ziel tot slavernij brengt woont in een ander continent

soms buig ik mij over een vel papier in een lenige omhelzing

maar mat van woorden loop ik de tuin in

en verzamel slakken uit het pas gezaaide bed in deze tropische nacht waarin nachtwakers

de uren slaan, besef ik hoe de tijd aan mij vastkleeft mijn bloed trager stroomt, mijn liefde pijn lijdt ik breng een glas wijn aan mijn lippen en glimlach om mijn vrienden van weleer

het doorgeven van de joint

in houten huizen in een besneeuwd landschap

Batavia 1934 (fragmenten) F. Springer

onmogelijk vroege flitsen voor eeuwig in een kinderbrein gegrift

vladimir speak memory nabokov is er niets bij

voor J.S. 1905-1981

theedrinken 1

ik weet ja zeker ik weet nog hoe de kopjes rinkelden

toen je die gewichtige toean van de veranda zwiepte zijn tropenhelm rolde achter hem aan over het grind zijn vrouw (een dunne met witte kousen) schold en riep om hulp.

hun chauffeur slaaf in uniform zat roerloos achter het stuur zo'n dakloze ford

op hoge poten, spaken fonkelend in de midday sun van

noel coward

maar een schlager werd het niet. jij bleef foeterend tandakken op het platje

lang nadat ze met knallende uitlaat

als keystone cops op twee wielen om de hoek verdwenen waren.

ik sprong op en neer in mijn box en was de enige die

je daad goedkeurde!

mein kampf, had hij gezegd, mein kampf jawohl

is het grootste boek van deze eeuw -in dromen

heb je hem nog meer dan één keer van harte doordgeslagen zei je later.

theedrinken 2

de uiver in het thee-uur

op weg naar melbourne draaide een rondje boven ons paviljoen. een ogenblik liet je heine enz. in de steek je stond wijdbeens in de tuin

ten hemel wijzend met mij op je arm.

aangestoken door vliegkoorts heb je later

met goethe in de hand (zeggen ze)

die vliegenier boven de timorzee vergeleken met prometheus ontembare rebel!

je leerlingen vonden het prachtig: tjokro, slim prinsje uit solo

hanneke de vries, blond en toch al verliefd op jaar leraar duits

kho sin kie die kort daarna tenniskampioen van indië werd.

Twee gedichten Leo Vroman

Bali

Braaf hoe hun puisteenwerkelijke Goden niet vluchtten toen ik voelde ze te zien maar doodstil wachtten of ik dan misschien de polsslag merkte van hun stille doden en uit hun vouwen en gevouwen handen sprongen door de kinderen en vrouwen trouw vervlochten en ineengevouwen kleine kakelbonte offeranden

bloemen en mensen die elkaar bevolken vonden in de lucht hun onderkomen bij donderwolken hoog als mangabomen en mangabomen hoog als donderwolken boven de groen geschubde berglanden

Jakarta

De ademloze nanachten waarmee

het gezoem van de nabije muggen overging in het gezoem uit een ontwakende moskee jeukten van betovering en jeuk

Later bij het eerste morgenlicht hoorde ik Lina de blaren die die nacht gevallen waren teder wegvegen van het tegelpad en met haar veel te mooie gezicht kleine regels neuriën

van volksliedjes of olijkheden? Soendanese melodieën? Gebeden?

Linalief hoe kon ik het geluid vergeten dat ik nu pas weer in Tineke herken en al een halve eeuw genoot?

Jouw volk waar ik niets van blijk te weten dan dat ik er voorgoed verliefd op ben vervult leven en dood

Essay

P.A. Daum, 1890

Over het isolement van de literatuur

Goenawan Mohamad*

(Vertaling H.M.J. Maier)

De Indonesische literatuur is de wereld van 15 procent van de bevolking van Indonesië. Zelfs veel minder dan dat. Die 15 procent vormt het aantal mensen dat in de steden woont - natuurlijk spring ik hier een beetje vrij om met de laatste statistieken van het Demografisch Instituut. Onze literatuur is immers in feite een stadsliteratuur.

Zelfs met de term ‘stadsliteratuur’ overdrijf ik het bereik van de verschillende literaire media van dit moment, met name van de tijdschriften; de conclusie die kan worden getrokken uit de literaire periodieken - vanPujangga Baru (1933-1942 en 1948-1954) totHorison (1966-....) - is dat het steeds hetzelfde liedje is: een beperkte lezerskring en een inspiratiebron die niet direct ontspringt aan de omringende cultuur.1.De Indonesische literatuur is een geïsoleerde literatuur in eigen land.

Bulat Okudzhava, de bekende Armeens-Georgische troubadour, bracht in 1968 op zijn terugreis van Adelaide naar Moskou een kort bezoek aan Jakarta. Hij vroeg: ‘Gaan Indonesische dichters vaak naar het platteland om daar hun gedichten voor te lezen aan de boerenbevolking?’ ‘Nee’, antwoordde ik.

Inderdaad niet. Dat is hier nooit een traditie geworden, en het is vreemd genoeg als het al eens gebeurt. Ik kan me niet voorstellen dat heden ten dage enige dichter die ik ken oprecht zoiets zou ambiëren.

In de eerste plaats heeft dat te maken met de taal. Op het platteland gebruiken de mensen geen Indonesisch - juist de taal waarvan de meeste van onze dichters zich bedienen - maar een regionale taal. We weten inmiddels natuurlijk dat er behalve het verschil in taal ook andere factoren een rol spelen. Het taalverschil is, laten

* Goenawan Mohamad (Batang, 1941) kreeg bekendheid als dichter, journalist en essayist. Zijn symbolistische en contemplatieve poëzie werd gebundeld in Pariksit (1971) en Interlude (1973). Zijn belangwekkende essays over film, toneel en literatuur in Indonesië werden bijeengebracht in Potret seorang penyair muda sebagai si Malin Kundang (Portret van een jonge dichter als Malin Kundang, 1972) en Seks, sastra, kita (Seks, literatuur, wij, 1980). Bekend zijn Goenawans heldere en van belezenheid getuigende Catatan pinggir

(Kanttekeningen) over uiteenlopende onderwerpen in het gezaghebbende weekblad Tempo. ‘Over het isolement van de literatuur’ verscheen in Seks, sastra, kita.

we zeggen, toeval. Onder ons zijn er die poëzie schrijven in een regionale taal - met name in het Sundanees en Javaans - maar ik ben er niet zo zeker van dat zij met hun gedichten in staat zijn om een echte en directe communicatie tot stand te brengen met de boerenbevolking. De dichters in regionale talen - en dan vooral zij die na de oorlog begonnen te schrijven - zijn niet alleen opgegroeid met de moderne Indonesische literatuur maar hebben zich ook laten kennen als rebellen tegen de voorschriften van de oudere literatuur die juist door hun omgeving zo gewaardeerd wordt.2.

Bij buitenlanders als Kudzhava wekt dit isolement van de moderne literatuur wellicht verbazing. Een Amerikaanse vriend van me bracht op een dag een bezoek aan een paar dorpen rond Yogyakarta op Midden-Java en kwam een nummer van het literaire tijdschriftHorison tegen waarin werk van Kafka in vertaling was

opgenomen. En zoals te verwachten vroeg hij: ‘Waarom Kafka? Wat betekent Kafka voor de mensen op het platteland?’ Ik herinner me een andere Amerikaan, een functionaris van een internationale organisatie van intellectuelen, die tijdens een bijeenkomst in kleine kring in Jakarta vroeg: ‘Wat betekent Camus voor een Indonesiër?’ En daarna vertelde hij hoe hij in India had meegemaakt dat een aantal Indiase intellectuelen verhitte debatten over T.S. Eliot voerden, terwijl er terzelfder tijd in de straten van Calcutta duizenden mensen rondzwierven en stierven.

Tja, waarom Kafka en waarom Camus? Op het eerste gezicht lijkt zo'n vraag slechts een probleem te willen signaleren, of een beschuldiging in te houden: dat Aziatische intellectuelen er een onwaarachtig genoegen in scheppen om fragmenten van de Westerse literatuur te herkauwen. Dat zal althans de bedoeling wel zijn geweest van onze Amerikaanse gasten. Maar in wezen stelden zij zonder het zelf te beseffen een zeer fundamentele kwestie aan de orde. In wezen zetten ze een groot vraagteken achter deraison d'être van al onze zogeheten literaire activiteiten. In het Indonesisch vertaald werk van Kafka of Camus of Shakespeare of Tagore verschilt niet essentieel van werk van Pramoedya Ananta Toer of Amir Hamzah. Onze ontmoetingen met hen zijn persoonlijke ontmoetingen, primaire ervaringen die voorafgaan aan vragen over curriculum vitae of paspoort. Een Indonesiër die het verwijt krijgt dat hij Kafka bewondert of probeert van zijn werk te genieten is in wezen een Indonesiër die er van wordt beschuldigd dat hij van Pramoedya Ananta Toer houdt. In

wezen wordt hij er van beschuldigd dat hij de wereld van de literatuur binnengaat. De vraag ‘Wat betekent Camus voor een Indonesiër?’ is niets anders dan de vraag ‘Wat betekent literatuur voor een Indonesiër?’ En als we die logische consequentie aanvaarden wordt het een ingewikkeld en duister probleem; er zijn nu eenmaal niet veel overtuigende argumenten aan te voeren om de aanwezigheid van de moderne, geïsoleerde literatuur te rechtvaardigen in een zo arme maatchappij als de

Indonesische.

Nu mag uit het bovenstaande niet worden geconcludeerd dat Indonesiërs zich gekwetst dienen te voelen door dit soort vragen. Of we het willen of niet, diep in ons hart zal dit probleem toch steeds weer opduiken: wat betekent literatuur voor ons? In haar relatief korte geschiedenis heeft onze literatuur al herhaalde malen getracht een rol voor zichzelf te vinden. In de jaren '30 verwierp Sutan Takdir Alisjahbana het idee dat schrijven een luxe sport is, want ‘de kunstenaar heeft de taak mee te bouwen aan de natie.’3.In de jaren 1950-1965 hadden de aanhangers van het socialistisch realisme het over ‘literatuur voor het volk’ en probeerden ze dat concept in de praktijk te brengen. Het resultaat? Indonesische schrijvers mogen dan voor zichzelf een gerespecteerde en nuttige rol zien weggelegd, de realiteit is niet veranderd; onze literatuur neemt nog steeds dezelfde positie in: zonder invloed, vreemd, ongemakkelijk en eenzaam.

We kunnen het tegendeel niet bewijzen. We kunnen nog zo veel schone idealen hebben, uiteindelijk worden alleen onze frustraties zichtbaar.

In zo'n situatie is het niet verbazingwekkend dat onze literatuur zich zorgen maakt. Ze is bang te worden losgerukt uit haar omgeving. Ze zoekt aarzelend, onrustig naar vaste grond onder de voeten en probeert zich op allerlei manieren te definiëren teneinde zich te profileren als een nationale literatuur, dat wil zeggen als een literatuur die zich veilig weet in een eigen identiteit, een literatuur die een harmonie heeft gevonden met de omgeving waaruit ze voortkomt. Het is nu eenmaal niet gemakkelijk jezelf te zien als een weeskind met een mistig verleden. Als elke hoogmoedige poging tot verzet is weggeëbd of vervaagd, komt bij ons toch weer dat traditionele gevoel van schuld bovendrijven: we zijn bang vervloekt te worden, we zijn bang als Malin Kundang4.te worden die zijn moeder verloochende - zo wordt het verteld in de oude legende - en we

wil-len niet altijd zwervers blijven zonder huis en haard. De geschiedenis van de moderne Indonesische literatuur toont die paradox telkens weer: het ene ogenblik komt ze

In document De Tweede Ronde. Jaargang 9 · dbnl (pagina 46-108)