• No results found

De Nederlandse gedichten

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik de negen Nederlandse gedichten over de Brand van Londen nader introduceren (3.2) en daarna analyseren aan de hand van de vijf deelvragen (3.3-3.7), die ik in hoofdstuk 1 aan de orde heb gesteld (1.6). Net als in Hoofdstuk 2 vermeld ik bij de beantwoording van iedere deelvraag eerst in welke gedichten er aandacht besteed wordt aan het facet waar de deelvraag op doelt. Vervolgens analyseer ik hoe het beschreven wordt, zo nodig met behulp van citaten uit de gedichten. Op deze manier beantwoord ik de vraag hoe de Brand beschreven wordt (3.3), vervolgens de vraag waaruit en hoe de dichters de Brand verklaren (3.4), van welke schade en verliezen de dichters gewag maken en hoe ze dat doen (3.5), wat er door de dichters over het menselijk handelen in reactie op de Brand gezegd wordt (3.6), en ten slotte met welke rampen en andere gebeurtenissen uit het verleden in de gedichten verband wordt gelegd en hoe dat wordt gedaan (3.7). Het hoofdstuk eindigt met een conclusie (3.8), waarin de resultaten van dit hoofdstuk gerecapituleerd worden. Maar eerst volgt nu in paragraaf 3.2 een nadere introductie van de Nederlandstalige gedichten.

3.2 Nadere introductie van de gedichten

Het Nederlandse deel van het corpus omvat negen gedichten uit 1666, die als enkelzijdig bedrukt folio of als pamfletboekje zijn verschenen. Alle gedichten vallen binnen het genre van de gelegenheidsgedichten, inclusief het gedicht bij een gravure (Sinne-beelt). Ik zal hier van elk gedicht kort de verschijningsvorm, dichtvorm en globale inhoud bespreken.

De volgorde waarop de gedichten hieronder behandeld worden is op basis van (verondersteld) moment van verschijnen. Eerst komen de pamfletten uit de Knuttelcatalogus aan bod, die waarschijnlijk door Knuttel in chronologische volgorde zijn geplaatst. Deze gedichten worden gevolgd door het gedicht van De la Croix. Het gedicht uit het verzamelpamflet van Van Schrieck sluit de rij. Dit pamflet is exact te dateren: de opdracht is op 29 december 1666 geschreven.94

In tegenstelling tot de Engelse gedichten zijn alle Nederlandse gedichten voorzien van een auteursnaam. De dichters zijn echter niet allemaal even bekend. Er zijn gedichten overgeleverd van

94 Het gedicht ‘Verbrande Londen’, waar het hier om gaat, maakt deel uit van dit pamflet. Dit gedicht kan eerder in het jaar geschreven zijn, maar het gaat mij om de publicatiedatum van het pamflet.

39 de bekende dichters Joost van den Vondel, Jacob Westerbaen, Jan Vos, Willem van Heemskerk,95

Joannes Vollenhove en Joannes Six van Chandelier, van Justus Hoflandt, over wie weinig bekend is,96

van Pieter de la Croix, over wie iets meer bekend is,97 en van de onbekende Jan van Schrieck.98

Het gedicht van Vondel is getiteld Jammerklaght over de gruwsame verwoestinge van Londen en is als planoblad verschenen. Het gedicht bestaat uit vierentwintig kwatrijnen die gekruist rijmen en een afsluitend rijmpaar. De verzen bestaan uit viervoetige jamben en de kruisrijm is alternerend, dat wil zeggen afwisselend vrouwelijk en mannelijk. Met het woord ‘jammerklaght’ uit de titel van het gedicht sluit Vondel aan bij de traditie van klaagzangen op stadsverwoestingen, net als de Engelse ‘lamentations’ (zie paragraaf 2.2). In het gedicht probeert Vondel dan ook medelijden bi de lezer op te roepen, niet alleen voor de slachtoffers van de Brand van Londen, maar ook voor die van Holmes’ bonfire. Vondel begint met een beschrijving van die gebeurtenis, vervolgt met een beschrijving van de Brand en eindigt met een analyse van de oorzaak van de Brand.

Van Westerbaen is er ook een planoblad overgeleverd, met hierop het gedicht Op’t Afbranden

van Londen en daaronder een kleiner gedichtje, getiteld Noch Wat. Op’t Afbranden bestaat uit

tweeëntwintig kwatrijnen, waarvan de zesvoetige jamben alternerend rijmen. Noch wat kent zestien rijmparen van drievoetige jamben, die ook alternerend rijmen. Westerbaen geeft in het eerste gedicht geen minutieuze beschrijving van de Brand, maar beschouwt die in het licht van de recente gebeurtenissen uit de Tweede Engels-Nederlandse Zeeoorlog. Hij zet hiermee een betoog op om Karel II tot vrede te manen. Het gedichtje Noch Wat bouwt hier op voort: hierin maant Westerbaen Karel II herhaaldelijk tot het sluiten van vrede.

Ook van Vos kennen we een planoblad met daarop twee gedichten: het grote Op de Brandt van

Londen en het kleinere Op ’t verbranden van Roomen en Londen daaronder. Qua vorm lijkt Op de Brandt veel op Vondels gedicht. Ook Vos’ gedicht is opgebouwd uit kwatrijnen van viervoetige

jamben die alternerend rijmen, waarna wordt afgesloten met een rijmpaar. Bij Vos zijn het eenentwintig kwatrijnen. Op ’t verbranden van Roomen en Londen is een zesregelig gedichtje bestaande uit alexandrijnen, met rijmschema ababcc. In het grote gedicht veroordeelt Vos de acties

95 In de DBNL is deze dichter te vinden onder de naam ‘Willem van Heemskerck’. Zie www.dbnl.nl.

96 Waarschijnlijk een Amsterdams dichter. ‘Hij vervaardigde o.a.: De moordadige Kroonzucht of IJzeren Koning, een treurspel dat in 1666 op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond.’ Bron: A.J. van der Aa,

Biographisch woordenboek der Nederlanden Deel 8, Tweede stuk (Haarlem: J.J. van Brederode, 1867), 910.

Geraadpleegd 12 februari 2015 via http://dbnl.nl/tekst/aa__001biog10_01/aa__001biog10_01_0225.php. 97 De la Croix is vooral bekend als toneelschrijver. In 1660 is hij getrouwd met de dochter van Bartholomeus van der Helst, Suzanne. De la Croix bevond zich dus in gegoede kunstenaarskringen. Daarom is het goed mogelijk dat hij gevraagd is een gedicht te maken bij een gravure. Het is onbekend wie de gravure heeft gemaakt. 98 Omdat het pamflet van zijn hand in Harderwijk gedrukt is, kan verondersteld worden dat hij daar werkzaam was. In 1656 is een Johannes van Schrieck aan de universiteit van Harderwijk gepromoveerd en als advocaat toegelaten bij het Hof van Gelre en Zutphen. Het pamflet is ondertekend met ‘J. v. Schrieck, J.C.’. Vanwege de toevoeging ‘J.C.’, een juridische titel, is het plausibel dat deze Johannes van Schrieck de dichter is.

40 (met name Holmes’ bonfire) van Karel II, onder andere door een personificatie van de Vrede deze veroordeling tegen hem uit te laten spreken. De Brand is daarbij een terechte straf, waar de personificatie van Europa blij om is.

Innige-Gedachten, Geuittet Over den Brand van Londen. Geduurt hebbende den 12. 13. 14. en 15en. van Herftmaend, Ao 1666, het gedicht van Van Heemskerk, is uitgebracht als pamfletboekje van

acht pagina’s. Dit gedicht bestaat uit achtentwintig sextetten en gebruikt het rijmschema aabccb. Viervoetige jamben met vrouwelijk rijm van de regels a en c worden hierin afgewisseld door de zesvoetige jamben met mannelijk rijm van de b-regels. Van Heemskerk begint zijn gedicht met enkele recente gebeurtenissen uit het leven van Karel II. Daarna geeft hij een beschrijving van de Brand, een analyse van de oorzaak ervan en vervolgens maant hij Karel II tot het sluiten van vrede met de Republiek.

Ook Vollenhove heeft een pamfletboekje van acht pagina’s op de markt gebracht, getiteld Brant

van Londen. Het gedicht bestaat uit vijfenveertig kwatrijnen van viervoetige jamben, waarbij

omarmend rijm is gebruikt. Vollenhove laat het mannelijk en vrouwelijk rijm afwisselen, op de volgende wijze: waar in het ene kwatrijn het omarmende rijmpaar mannelijk rijmt, rijmt dit paar in het volgende kwatrijn op vrouwelijke wijze. Vollenhove richt zich tot een personificatie van de stad Londen en bespreekt de Brand in de context van de recente acties (gebeurtenissen uit de Zeeoorlog) van de stad. Hij veroordeelt de stad met stevige bewoordingen en probeert haar met zijn betoog tot vrede te bewegen.

Van Six van Chandelier is het gedicht Londen in assche op planoblad overgeleverd, dat hij ondertekend heeft met zijn initialen ‘J.S.V.C.’. Dit gedicht bestaat uit zestien sextetten met viervoetige jamben. Six maakt gebruik van gepaard rijm, waarbij hij voor elk middelste rijmpaar in een sextet mannelijk rijm gebruikt, terwijl de andere rijmparen vrouwelijk rijm kennen. Six beschrijft in zijn gedicht wat er zoal verwoest is bij de Brand en hoe dit gebeurde, en werkt toe naar zijn verklaring voor de Brand. Zijn laatste strofe is opvallend: Hierin stelt hij dat hij en Amsterdam medelijden met Londen (zouden moeten) hebben.

Justus Hoflandt heeft het gedicht Opwekking tot Vreede, Aen Karel Stuart, Terwijl Londen voor

een groot gedeelte in Puyn verandert wordt geschreven, dat ook op planoblad is uitgebracht. Dit

gedicht beslaat slechts achtendertig verzen. Hoflandt laat negen kwatrijnen van vijfvoetige jamben alternerend rijmen, waarna er een afsluitend rijmpaar van alexandrijnen volgt. Hoflandt spreekt in het gedicht Karel II aan en tracht op zoveel mogelijk wijzen te benadrukken dat de Brand een straf van God voor Karels daden was.

Van Pieter de la Croix (ondertekening P.D.l. Croix.) is er het planoblad Sinne-Beelt, Op d’Engelse

Brandt-stichters, waar in aangewesen werdt haar grouwelijcke Tirannye gepleeght in ’t Vlie, en aan d’inwoonders op ’t Eylant ter Schelling; als meede de straffe Godts over ’t verbranden der Stadt

41

Londen. Dit sinnebeeld bestaat uit een gravure en gedicht, die nauw op elkaar aansluiten. Zoals

gebruikelijk bij dit genre, verschaft het gedicht uitleg bij de gravure, die is opgedeeld in vier genummerde beeldfragmenten. Het gedicht bij de gravure bestaat uit 134 paarsgewijs rijmende alexandrijnen, met afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm. De vier beeldfragmenten van de gravure tonen het volgende:

Gravure No 1, die zich in rechthoekige vorm onder de andere gravures bevindt, laat de ‘Brant int vlie’ zien, oftewel Holmes’ bonfire. Het toont de brandende Nederlandse koopvaardijvloot met links op de voorgrond Terschelling, te herkennen aan de vuurtoren Brandaris. Op de achtergrond rechts is de Engelse vloot afgebeeld. No 2, de gravure linksboven, toont Karel II, die bericht van Holmes’ bonfire krijgt. Op de achtergrond zijn vreugdevuren in de straten van Londen te ontwaren. Karel II is omringd door personen, van wie er één huilt, waarboven de woorden ‘Ach Ach vrede best’ verschijnen, alsmede een gebrandschilderd ovaal in het venster, dat een vrouwelijk figuur met een palmtak toont. Op No 3, rechtsboven, is op de achtergrond het brandende Londen afgebeeld. Er zijn veel mensen op ladders met bluswerkzaamheden bezig. Op de voorgrond is een groep huilende vrouwen met kind te zien, die ontsteld zijn vanwege hun mannen c.q. vaders, die links van hen met zwaard in de hand ten strijde trekken.

De meeste plaats is er voor afbeelding No 4 middenboven. Hier is een gezetelde en gekroonde Karel II onder een Baldakijn te zien, die geflankeerd wordt door enigszins versuft ogende hovelingen. Hij wordt toegesproken door de ‘waapen godt’ (r. 80), wiens helm en gebroken zwaard op de grond liggen. Deze figuur wijst naar een groepje mensen aan de rechterzijkant van de gravure, die een hopeloos volk voorstellen. Op de achtergrond komt een stoet aanzetten, met onder andere vrouwen met een palmtak (Vrede), zwaard en weegschaal (Justitia) en pijlen (?). Verder is er op een muur een afbeelding van een vallende Icarus te zien en ligt er op de tafel waar de hovelingen aan zitten een boek, met daarin het woord ‘memoria’. Op de voorgrond zijn bovendien twee hondjes te ontwaren, waarvan er één zich ontlast, het andere consumeert die ontlasting.

Zoals gezegd volgt het gedicht hetzelfde patroon als de gravures: eerst beschrijft De la Croix Holmes’ bonfire (‘Op No 1’), dan hoe de koning hier bericht van krijgt en gebiedt vreugdevuren aan te steken (‘Op No 2’), vervolgens de Brand van Londen en alle ellende die hier bij komt kijken (‘Op No 3’), en ten slotte een betoog van ‘de waapen godt’ (r. 80) voor vrede, gericht aan de Engelse koning (‘Op No 4’).

Van Schriecks gedicht is onderdeel van een pamfletboekje bestaande uit drie gedichten. De titel van het pamflet somt de titels van de drie gedichten op: Behoude Reys Aen de Nederlandtsche

Kryghs-Vloot uyt te rusten tegen d’Engelsche. Verbrande Londen. Ende Christelicke Ziel-Tochten eens Pest-Krancken tot Godt. In het pamflet worden deze drie gedichten voorafgegaan door een opdracht,

42

Londen, waar het hier om gaat, bestaat uit eenenveertig kwatrijnen van viervoetige jamben met

alternerend rijm. Ook Van Schrieck richt zich in zijn gedicht voornamelijk tot Karel II, wiens daden hij stevig veroordeelt.

3.3 Beschrijvingen van de Brand

In deze paragraaf beantwoord ik de vraag hoe de Brand door de verschillende Nederlandse dichters beschreven wordt. De beschrijving richt zich op de Brand of het vuur, dat met versterkende adjectieven en synoniemen wordt aangeduid of als actief vernietigend wordt voorgesteld. In het laatste geval wordt het vuur soms zelfs geanimaliseerd: het wordt dan voorgesteld als levend wezen dat de stad verorbert. Dit beeld van een verslindend dier komt opvallend genoeg bij vier dichters terug, en werkt dan ook goed om de grootte van de verwoesting bij de lezer over te brengen.

Twee dichters duiden de Brand aan met versterkende adjectieven, De la Croix en Van Schrieck. De la Croix gebruikt de aanduidingen ‘deese felle brant’ (r. 47) en ‘heete gloet’ (r. 52), en Van Schrieck noemt de Brand ‘dien fellen brandt’ (r. 86). Ze geven met deze aanduidingen aan hoe erg de Brand moet zijn geweest. Het is echter sterker om het vuur als actief voor te stellen, zoals de andere dichters doen.

Zo beschrijven Six en Vollenhove hoe het vuur ‘bruist’, oftewel loeiend voortwoedt.99 Six schrijft: ‘De brandstroom bruisdet al om verre’ (r. 55) en Vollenhove ‘Hoe bruist, hoe stroomt die viervloet nu!’ (r. 36). Met dit klanknabootsend woord geven Six en Vollenhove een idee van het geluid en daarmee de ernst van het vuur. Ook Hoflandt toont de vernietigende kracht van het vuur. Hij doet dit letterlijk, met de woorden: ‘het vier (…) vernietigt Huys en Hof’ (r. 2-3).

De overige vier dichters, Westerbaen, Vondel, Vos en Van Heemskerk, gebruiken een animalisering om de Brand te beschrijven. Zij beschrijven het vuur als een levend wezen dat de stad verorbert. Dit is echter niet bij al deze dichters even ver uitgewerkt. Westerbaen schrijft ‘Die groote en rijcke Stad is van het vyer verslonden’, waarmee hij wijst op het vermogen van het vuur om iets te verslinden. Westerbaen werkt de animalisering echter niet verder uit, wat Vondel doet. Bij hem vinden we passages als ‘Men hoort de vlammen vreeslijk bruizen’ (r. 35) en ‘de viergloet raest’ (r. 38), waarmee hij net als Six en Vollenhove via klanknabootsende woorden de ernst van het vuur illustreert. Maar Vondel schrijft ook dat ‘De gloênde tong der vlamme lekte, Verslingert op dees

99 Zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal, online geraadpleegd 12 februari 2015 via http://gtb.inl.nl/ iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M011970.

43 lekkerny, De daken’ (r. 83-84).100 Hij vergelijkt zodoende de bewegingen van het vuur met die van een tong. De vlam is verzot op ‘dees lekkerny, de daken’ en likt ze dus niet alleen, maar zal ze ook verorberen. Dit sluit aan bij Westerbaens voorstelling van een verslindend vuur.

Ook Van Heemskerk sluit aan bij de vergelijking van de Brand met een verslindend wezen. Hij schrijft: ‘Brand, die met woênde gloênde tongen, Heeft straet aen straten oversprongen’ (r. 91-92). Met de ‘woênde gloênde tongen’ bedoelt Van Heemskerk de verwoestende gloeiendhete vlammen. Zo maakt hij een vergelijking die veel lijkt op die van Vondel en aanhaakt bij het idee van een verslindend wezen. Van Heemskerk voegt er bovendien nog iets aan toe: de Brand heeft ‘straet aen straten oversprongen’, oftewel is met sprongen van de ene naar de andere straat overgegaan. Van Heemskerk schrijft aan de Brand dus de gave van het springen toe, dat normaliter enkel voor levende wezens voorbehouden is. Tezamen met de tongen ontstaat zo het beeld van een allesverslindend dier. Dit is door Vos nog verder uitgewerkt. In zijn gedicht schrijft hij: ‘Het hongrig vuur dat gruwzaam zwierdt, verzwelgde vijftien duizent daaken, (...) Deur haare gloeientheete kaaken’ (r. 68-71). Vos stelt het vuur dus voor als een hongerig wezen dat op gruwelijke wijze zigzaggend, met zijn gloeiendhete kaken vijftienduizend huizen verslond. Door niet alleen te stellen dát het vuur verslond, maar ook waarmee en wat er verslonden werd, schept Vos een sterk beeld. De lezer zal zich een goed beeld hebben kunnen vormen van het vuur als beest dat alles op zijn weg verslindt. Bij Vos is de vergelijking dan ook het meest uitgewerkt.

Met de voorstelling van het vuur als een verslindend dier scheppen de Nederlandse dichters een beeld voor de lezer om hem te laten ervaren hoe verwoestend het vuur moet zijn geweest. Zij laten op beeldende wijze de algehele vernietiging zien, omdat ze het als een terechte daad van God beschouwen. Hoe hun verklaringen voor de Brand exact in elkaar steken, komt in de volgende paragraaf aan bod.

3.4 Verklaringen voor de Brand

Alle dichters richten zich uiteindelijk op vraag hoe de Brand te verklaren is. Over het antwoord hierop is in de Nederlandse gedichten een opvallende overeenstemming te vinden. In alle gedichten wordt gesteld dat de Brand een vergelding van God is voor het moorden, veroveren en brandstichten van

100 ‘Lekken’ is een vormvariant van ‘likken’, zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal, online geraadpleegd 12 februari 2015 via http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id= M036802&lemma=lekken. Deze uitdrukking komt ook in het huidig Nederlands nog voor, blijkens de Van Dale. Dit woordenboek geeft als betekenis: ‘(bij verg. met likkende tongen) met zachte beweging langsgaan: (vaak van vlammen) de tongen der

vlammen lekten langs de muren van het brandende huis’. Zie C.A. den Boon en D. Geeraerts, hoofdred., Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, Veertiende, herz. uitgave, Utrecht: Van Dale Lexicografie,

44 de Britten op zee in het algemeen, en Holmes’ bonfire in het bijzonder. In de Nederlandse gedichten is dus een christelijk verklaringspatroon terug te vinden.

De uiteindelijke conclusie is dus in alle gedichten dezelfde, maar de manier waarop zij tot die conclusie komen verschilt. Zo halen vier dichters de aantijgingen van Engelsen aan het adres van Nederlanders erbij, een verklaring die ze vervolgens afwijzen. Hierin zien we weer de combinatie van een seculier met een christelijk verklaringspatroon, net als bij de Engelse gedichten (in paragraaf 2.4).

Degene die als verantwoordelijke wordt aangewezen is niet bij alle dichters precies dezelfde. In alle gedichten wordt ergens in Engeland een verantwoordelijke aangewezen, maar deze varieert van Karel II, de stad Londen, de ‘koopbeurs’ van die stad tot het ‘hooghmoedigh Engeland’ in het algemeen. Ik zal hier laten zien hoe de dichters op verschillende wijze een redenering opbouwen die tot hun verklaring voor de Brand lijdt.

Vier dichters, Vollenhove, Van Schrieck, Vos en Six, wijzen er op dat Nederlanders (en Fransen) in Londen van brandstichting werden beschuldigd. Dit betrekken ze bij hun redenering: ze weerleggen deze beschuldiging, waarna ze hun eigen verklaring voor de Brand geven en de eindverantwoordelijke aanwijzen. Bij Vollenhove gaat dit op de volgende manier:

Wy wenschten, waar het mogelyk, Wy = hier: het Nederlandse volk Dien fellen brant met hele vlieten,

Ook van ons tranen, uit te gieten. (…)

105 [Londen,] Indien u reden en verstant Als u uw reden en verstand Niet blyft bestoven van die nevels, Niet blijft voorzien van nevels, Gelyk uw zwart berookte gevels,

(…)

Gy ziet geen vyant dus verbolgen. Dan ziet u geen vijand die zo woedend is. 110 Geen Fransch noch Neêrlantsch Sinon stak

Uw huizen aan, van dak tot dak. Maar Schelling en het Vlie vervolgen, Beschreit, bestroit met gruizige asch,

Den moetwil, al te wydt verwildert. De ontspoorde kwaadwilligheid.

115 Gy zietze in ’t groot hier afgeschildert. ze = hier: (de misdaden op) Terschelling en

(…) Vlieland, afgeschildert = nagebootst

Godts wraak verteert haar eige roê, 120 Te heet in ’t blaken en vernielen. (r. 97-120)

45 In de eerste drie regels van dit citaat zien we dat Vollenhove compassie vanuit het Nederlandse voor