• No results found

herstelbeheer plaggen

6.1.3. Bespreking en Discussie

6.1.3.3. Natte graslanden 1.Zilte graslanden (groep 5)

De natuurontwikkelingsgebieden in deze groep betreffen allemaal

afgravingen in kleibodems in de polders. De referentiepercelen zijn wat de ontstaansgeschiedenis betreft vrij goed te vergelijken met de nieuw gecreëerde situaties: het zijn historische klei- of veenontginningen. Zowel binnen de referentiegebieden als de natuurontwikkelingsgebieden zijn er vrij grote verschillen in structuur en soortensamenstelling. Percelen met bult-slenk patronen, als gevolg van een langdurige begrazingsgeschiedenis en waterstroming komen in de NO-percelen nauwelijks voor als gevolg van de vrij recente ingreep. Vooral deze vegetaties behoren tot de meest soortenrijke van de hele groep.

Pioniersvegetaties komen voor in referentiegebieden en NO-gebieden, met opnieuw een hoog soortenaantal in de referentiegebieden. Het

belangrijkste onderscheid in de vegetatie is wellicht te wijten aan het zoutgehalte van het grondwater.

In alle NO-gebieden komen zouttolerante soorten voor. Slechts drie soorten komen enkel voor in de referentiegebieden, nl. Triglochin palustris, Carex distans en Lotus corniculatus ssp. tenuifolius. Spergularia marina komt slechts één keer voor in NO-gebied. Andere

doelsoorten die zich blijkbaar minder gemakkelijk vestigen zijn Glaux maritima, Suaeda maritima en Salicornia europaea. Vlotte kolonisators

zijn Juncus gerardiii, Puccinellia distans, Atriplex prostrata, Trifolium fragiferum en Spergularia media.

- In alle NO-gebieden bleek het creëren van zilte graslanden in

poldergebieden met een zilte grondwaterlaag binnen het bereik van de graafmachine, mogelijk te zijn. Afhankelijk van het zoutgehalte en de kweldruk ontwikkelen zich de verschillende varianten van zilt grasland met soorten als Suaeda maritima en Salicornia europaea (hoge

zoutgehalten) tot zilverschoongraslanden met sporadisch voorkomen van zouttolerante soorten zoals Trifolium fragiferum (lage zoutgehalten).

- Er moet op gewezen worden dat de meeste NO-projecten werden uitgevoerd met het oog op het creëren van biotopen voor specifieke broedvogels (o.a. Kluut) of foeragerende steltlopers (Tureluur, Grutto,

Kemphaan,…), waardoor relatief veel onbegroeid slik in een dynamisch systeem wordt gehandhaafd in de eerste jaren. Zilte graslandvegetaties zijn in die zin vaak een bijproduct van NO, aan de randen van de

uitgevoerde afgravingen. Ze kunnen wellicht beter ontwikkeld worden door ondiepere, kleinschalige afgravingen (in slenken), waardoor minder regenwater in geïsoleerde depressies stagneert, de

oppervlakkige uitdroging in het voorjaar sneller wordt voltrokken en de zilte kwel minder wordt onderdrukt. Bovendien is een halfextensieve begrazing gunstig voor het creëren van een bultig patroon van de

grasmat, hetgeen de soortenrijkdom van de doelsoorten ten goede komt. Dergelijke situaties doen zich voor in de referentiepercelen.

gekenmerkt door poldergraslanden die duidelijk droger zijn dan de vorige groep. Ze bevatten nauwelijks doelsoorten van natte of vochtige

poldergraslanden of soortenrijke kamgraslanden in de polders die gekenmerkt worden door Hordeum secalinum en Cynosurus cristatus.

- Sterk vergraven terreinen op zwaar bemeste poldergronden bevatten steeds drogere zones. Aangezien er geen afvoer van nutriënten in plaatsvond hebben dergelijke zones geringe kansen ten aanzien van NO in de botanische sfeer. De snelle vestiging van zeer algemene en snel uitbreidende soorten zoals b.v. Lolium perenne kan bovendien ook

aanpalende zones, waar wel een netto-afvoer van nutriënten en een relatieve verhoging van de grondwatertafel gerealiseerd werd, negatief beïnvloeden. De projecten zijn nog iets te jong om hierover

uitsluitsel te geven.

- Net als bij historische landschapsreconstructies (b.v. Damme) is grote voorzichtigheid geboden bij eerder willekeurige, grootschalige

vergravingen van terreinen. Los van het feit of de vergravingen in o.m. Hoeve Cardinael waardevolle vegetaties (zullen) opleveren, mag gesteld worden dat hier totaal geen rekening gehouden werd met aardkundige en cultuurhistorische waarden, noch met de aanwezige referentiesituaties in het gebied. Het resultaat is een vrij bizarre inrichting van een deel van het gebied, waardoor het een zeer

onnatuurlijk, eerder tuin- of parkachtig uitzicht kreeg.

6.1.3.3.3. Glanshavergraslanden (groep 9)

Deze groep bevat vnl. opnames die in referentie-natuurgebieden gemaakt zijn en waarbij aanpalend percelen in een fase van herstel- of

ontwikkelingsbeheer zijn.

De referentiegebieden zijn zeer waardevolle, soortenrijke graslanden. De NO-percelen waar vnl. grassen (Agrostis stolonifera, Anthoxanthum

odoratum, Holcus lanatus) het aspect bepalen, bevatten doelsoorten in

zeer lage bedekkingen.

De verlaten, zandige akkers in de Teut evolueerden op 20 jaar tijd onder een beheer van niets doen naar vrij ruige, vochtige witbolgraslanden. Er trad nauwelijks boomopslag op en de huidige, vervilte grasmat zal dit in de nabije toekomst wellicht ook beletten. Er is een lichte graasdruk van ree en konijn. De ontwikkeling gaat in de richting van een eerder

soortenarm glanshavergrasland. Het abundant voorkomen van Anthoxanthum odoratum en het voorkomen van Prunella vulgaris, Carex ovalis, Carex nigra, Lychnis flos-cuculi en Cardamine pratensis in zeer lage

bedekkingen geeft aan dat bij een beter ontwikkelingsbeheer een veel waardevollere vegetatie kan verwacht worden. De verlaten akkers in de Teut ontwikkelen totaal anders dan deze in de Tenhaegdoornheide en het Hageven, waar zich spontaan struisgraslanden en droge heide ontwikkelden in iets drogere omstandigheden. De glanshavergraslanden in de vallei van de Veurs kennen slechts zeer recent een natuurgericht beheer (begrazing, geen bemesting). Aanpalend zijn zeer rijke kalkrijke glanshavergraslanden aanwezig. Hier zal pas over enkele jaren duidelijk zijn of de

voedselrijke graslanden in de goede richting evolueren.

- De ontwikkeling van soortenrijke glanshavergraslanden of soortenrijke vochtige graslanden in het algemeen verloopt onder een beheer van niets doen of onder een extensief graasbeheer, zeer traag.

Competitieve grassoorten domineren na 20 jaar nog steeds de vegetatie. - Spontane kolonisatie van soorten uit voedselarme graslanden uit de

- Het herstel van door bemesting gedegradeerde kalkrijke

glanshavergraslanden door begrazing in één blok met waardevolle referentiepercelen moet nog nader opgevolgd worden.

6.1.3.3.4. Dottergrasland (groep 10)

Het natuurontwikkelingsproject in de Leiemeersen is een van de weinige projecten waar op een succesvolle manier dottergraslanden werden hersteld door afgraving.

De afgravingen hadden tot doel de oorspronkelijke komgronden van de Zuidleie te herstellen, die onder een laag kanaalslib bedolven waren. Dotterbloem zelf is een zeer moelijke kolonisator van nieuwe terreinen. Over de regeneratie vanuit de zaadbank is weinig bekend, hoewel er

aanwijzingen zijn van elders in het reservaat de Leiemeersen dat dit niet onmogelijk is. De soort werd niet aangetroffen in de zaadbankanalyse die in het kader van deze studie werd uitgevoerd. Bijna alle overige, typische Dottergraslandsoorten die in het referentieperceel aanwezig zijn, worden teruggevonden in het NO-perceel. Daarbij zijn een aantal rode lijstsoorten en een groot aantal doelsoorten (zie hoger) en ook de belangrijke

structuurvormer Rhinanthus angustifolius.

- Het succes van de afgraving in de Leiemeersen is te danken aan de nauwgezette afgraving tot op het oorspronkelijk reliëf. Daardoor kon een nog vitale zaadbank worden blootgelegd die aanleiding gaf tot snelle vestiging van een aantal doelsoorten.

- door de afgraving kon de oorspronkelijke milieukwaliteit van het kwelgebied nog hersteld worden.

- een groot aantal doelsoorten was nog aanwezig in aanpalende percelen. Via overstroming en maaimachines konden een aantal doelsoorten die geen zaadbank vormen (o.a. Rhinantus angustifolius, Pedicularis palustris, Dactylorhiza majalis, Dactylorhiza praetermissa) zich

eveneens snel vestigen.

6.1.3.3.5. Matig voedselrijke, vochtige graslanden (groep 11)

Deze groep komt vrij goed overeen met groep 9, zij het dat de vegetaties vaak minder goed ontwikkeld zijn. Groep 9 is als referentiegroep te beschouwen voor groep 11, waar de vegetaties nog een ontwikkelingsbeheer doormaken.

Op enkele gevallen na, zijn er geen natuurtechnische ingrepen gebeurd. Er komen geen rode lijstsoorten voor en ook het aantal doelsoorten is vrij beperkt. Het verschijnen van de doelsoorten is vrijwel altijd

gerelateerd aan hooilandbeheer. In begraasde percelen komen nauwelijks doelsoorten voor.

Het maaibeheer is in de meeste gebieden nog onvoldoende lang in

uitvoering. De meeste doelsoorten komen in zeer lage bedekkingen voor

(o.a. Saxifraga granulata, Carex ovalis, Leucanthemum vulgare, Achillea

ptarmica, Lychnis flos-cuculi, Crepis biennis, Juncus acutiflorus), maar

zijn toch vaak indicatief voor de te verwachten ontwikkelingen. In een aantal gevallen zijn deze graslanden gelegen op voormalige heischrale

o.m. het geval op de leemgronden in Moenebroek, Osbroek en Sulferberg, vnl. met soorten als Salix caprea, Crataegus monogyna, Betula pendula.

Zeldzamer is opslag van Quercus robur, Fraxinus excelsior en Rosa canina.

De uitgangssituatie voor graslanden met struweel- en boomopslag is steeds akker, waarbij er een korte braakfase voorafging aan de begrazing.

- In een groot aantal gevallen wordt herstelbeheer door maaien gekozen als natuurontwikkelingsmaatregel. Dit levert in vochtige

omstandigheden in een aantal gevallen goede resultaten, zij het dat de doelsoorten in lage bedekkingen voorkomen. In de meeste gevallen is het herstelbeheer nog onvoldoende lang in uitvoering. Overstroming in combinatie met maaibeheer lijkt essentieel om doelsoorten terug te krijgen.

- Waar gekozen werd voor (half)extensieve begrazing komen nauwelijks doelsoorten voor.

- In een aantal gevallen ontstaan op voormalige akkers, die begraasd worden waardevolle soortenrijke graslanden met verspreide struwelen.

6.1.3.4. Moeras

6.1.3.4.1. Moerasvegetaties in de Polders (groep 3)

De natuurontwikkelingszones in deze groep zijn alle van zeer recente datum (enkele jaren).

De meeste afgravingen worden vlot gekoloniseerd door moerasplanten. In enkele gevallen gebeurt dit ook door de meer kwetsbare soorten zoals

Butomus umbellatus. Merkwaardige kolonisatoren, die in het ruimere gebied

nagenoeg afwezig zijn, zijn Scirpus lacustris en Acorus calamus. Beide

soorten hebben bovendien in het gehele poldergebied een beperkte verspreiding.

Waterplantenvegetaties gaan in het hele poldergebied sterk achteruit, ook in de bekende natuurgebieden zoals de Uitkerkse Polder (mond. med. L. Van Hecke). In de sloten en grachten zijn behalve Lemna minor nagenoeg geen

waterplanten meer aanwezig en ook de vindplaatsen van oeversoorten zoals

Butomus umbellatus verminderen in aantal, hetgeen het belang van de

nieuwe gecreëerde situaties benadrukt.

Alopecurus geniculatus komt nagenoeg in elke afgraving voor op de

uitdrogende delen, naast de andere zeer vlotte kolonisatoren Juncus compressus (in het zoete) en de nauw verwante Juncus gerardiii ( in het

zilte milieu).

In de zeer recent (1jaar) afgegraven terreinen van de Grote Keignaert domineert nog onbegroeid slik. De hoger genoemde soorten zijn ook hier de eerste kolonisatoren.

- De kleinschalige natuurontwikkelingsprojecten in o.m. de Uitkerkse Polder en de Rode Poort duiden de potenties voor de ontwikkeling van moerasvegetaties in de polders.

- Een beperkt aantal doel- en rode lijstsoorten reageert vrij snel op de nieuwe situaties.

- De natuurontwikkelingsprojecten kunnen echter geenszins als

alternatief gezien worden voor de nagenoeg volledig teloorgegane oorspronkelijke moerasvegetaties in oude kreekarmen en sloten. De duurzaamheid van de nieuwe en waardevolle vegetaties is in het

bestaande systeem (sterke eutrofiëring) zeker niet gewaarborgd. Nieuw gecreëerde oever- en waterplantenvegetaties die in contact staan met

6.1.3.4.2. Mesotrofe Laagveenmoerasjes (groep 4)

De natuurontwikkelingsgebieden zijn afgravingen in valleigebied met kwel en een ondiepe veenlaag in de bodem. Het referentieperceel uit deze groep (Leiemeersen) is hiermee vergelijkbaar. TRP Raversyde wijkt hier echter volledig van af.

De afgravingen in de Daknamse Meersen volgen een gradiënt van open water naar een tijdelijk overstroomde verlandingsvegetatie, die zich

ontwikkelde met grote zeggen en Riet. Het zijn vooral de pioniers in open water (Hottonia palustris, Utricularia vulgaris) en op natte, tijdelijk

uitdrogende bodem (Cyperus fuscus) die waardevolle soorten leveren.

Ontwikkelingsbeheer dat gericht is op het tegengaan van volledige verlanding is hier even belangrijk dan de NO-ingreep zelf om de doelsoorten te behouden. Er zijn sterke aanwijzingen dat een aantal

doelsoorten (o.a. Utricularia vulgaris, Cyperus fuscus, Caltha palustris, Hottonia palustris) uit een nog vitale zaadbank in de veenbodem kiemden.

Het afgegraven perceel grasland aan de binnenduinrand (TRP Raversyde) heeft een totaal andere vegetatie, die eerder te verwachten zou zijn bij groep 6 (zilte graslanden, zie verder). Door afgraving kan kwelwater het maaiveld bereiken gedurende een deel van het seizoen, het geen gunstig is voor soorten als Apium nodiflorum en Phragmites australis. Bovendien is

er ook de invloed van het wellicht brakke karakter van het grondwater merkbaar met soorten als Apium graveolens, Carex distans en Scirpus

maritimus. Dit brakke karakter en nog een sterkere kweldruk zijn merkbaar

in een andere deel van deze afgraving (zie verder). Het

ontwikkelingsbeheer bestaat uit maaien in de zomer, hetgeen de te verwachten ontwikkeling naar een vochtig hooiland met dominantie van

Phragmites australis kan tegengaan.

- Doordachte afgraving van zwaar bemeste gronden in twee totaal verschillende kwelsituaties (venige valleigronden,

duin-polderovergang) kan plaatselijk kwelafhankelijke moerasvegetaties met succes herstellen.

- Het ontwikkelingsbeheer (maaien of in stand houden van een zekere dynamiek in de bodem) is in beide gebieden minstens even belangrijk als de ingreep zelf om de gewenste soorten te behouden of om de vestiging van nieuwe soorten mogelijk te maken.

- De uitgevoerde werken tonen aan dat ook op zeer kleine oppervlaktes goede resultaten mogelijk zijn. Beide projecten zijn ook indicatief voor de herstelmogelijkheden in laagvenen en de duin-polderovergang.

6.1.3.4.3. Mesotrofe moerasvegetaties in overwegend zandig milieu (groep 7)

Deze groep bevat zowel goed ontwikkelde moerasvegetaties als

pioniersvegetaties, die vrijwel allemaal gesitueerd zijn in afgravingen. De afgravingen in zandig milieu (vnl. in de Kempen) hadden meestal als doel een voedselarme en natte situatie te creëren.

De waardevolste soorten (doelsoorten en rode lijstsoorten) zijn dan ook in de groep van verlandings- en waterplantenvegetaties in stilstaand, voedselarm, neutraal tot alkalisch water te situeren.

Slechts in een zeer beperkt aantal afgravingen werd het creëren van een stabiele, voedselarme situatie daadwerkelijk werd bereikt. In de meeste

domineren echter soorten van voedselrijkere milieus (Juncus effusus en Lythrum portula). Het behoud van Littorellavegetaties is wellicht

problematisch indien de trofiegraad van water en bodem niet duurzaam worden aangepakt.

In de Ronde Put, waar door het graven van een groot ven o.a. soorten als

Utricularia intermedia en Myriophyllum alterniflorum verschenen,

domineren Pitrusvegetaties zowel op de opgeworpen wallen die bij de uitgraving op de oevers terecht kwamen, als in het water. Het ven staat in verbinding met kalkrijk kanaalwater, hetgeen het voorkomen van beide hoger vermelde rode lijstsoorten verklaart. Ook voor broedvogels (o.a. Geoorde fuut) lijkt het nieuwe “ven” een succes. Van het herstel van een voedselarm ven (voormalige Lange Linnenput) is echter geen sprake. Grootschalige afgravingen (meer dan 1 ha) zijn zeldzaam (Ronde Put, Gevaerts Noord).

- Afgravingen, bedoeld om een nattere situatie met voedselrijke of matig voedselrijke moerasvegetaties te verkrijgen, kennen vrij snel succes. Dergelijke moerasvegetaties komen relatief snel tot ontwikkeling en zijn vaak soortenrijk, met een groot aantal doelsoorten (behalve voor de echte waterplanten). Juncus effusus is echter vrijwel overal in

hoge bedekkingen aanwezig en mag, gezien zijn frequente optreden ook in andere groepen, wellicht de “natuurontwikkelingsplant” bij uitstek genoemd worden.

- Geslaagde afgravingen die bedoeld zijn om voedselarme moeras- of venvegetaties te verkrijgen of te herstellen zijn echter vrijwel onbestaande.

-

In de meeste gevallen werd weinig doordacht afgegraven, zonder enig inzicht in de nutriëntentoestand van de bodem. De uitvoering gebeurde ook vaak slordig, waardoor veel grond “gemorst” werd en de kansen op het creëren van een voedselarme situatie werden verkeken. Bovendien kunnen op deze manier ook potentiële zaadbronnen verspild zijn.