• No results found

8.1. Inleiding

Natuurontwikkelingssites en referentiesites werden op verschillende niveaus en voor verschillende groepen organismen bemonsterd, en geëvalueerd.

Hiervoor werden doeltypen en/of doelsoorten (s.l.) gebruikt en werden verschillende ingrepen en vormen van ontwikkelingsbeheer tegen elkaar afgewogen. In vele gevallen konden sturende factoren voor succes of mislukking van natuurontwikkelingsprojecten gedetecteerd worden voor een bepaalde groep (planten, dieren, types).

Met de integratie van de verschillende gegevens wordt gepoogd om voor een vrij grote set terreinen aan te geven voor welke groepen welke ingrepen gunstig of ongunstig zijn en wat hiervan de oorzaken zijn (stuurfactoren). De terreinen zijn geordend volgens een aantal ruime doeltypes die vnl. aansluiten bij de belangrijkste en veelvuldig bij natuurontwikkeling

voorkomende bodemtypes. Een dergelijke integratie van de gegevens, met een beoordeling, vormt in feite een afwegingskader dat kan gebruikt worden om juiste doelen te stellen in de planningsfase van natuurontwikkeling.

8.2. Methode

De integratie van de gegevens gebeurt aan de hand van fiches per onderzocht terrein. De terreinen werden onderverdeeld in 8 grote doeltypes. De eerste 5 sluiten aan bij het deel van de aanvrager, de drie laatste bij het deel van partner 2.

Volgende grote doeltypes werden onderscheiden (bijlage 8.1.) Graslanden:

1. Droge schraallanden en heiden

2. Vochtige tot natte schraallanden en heiden

3. Vochtige tot natte matig voedselrijke graslanden 4. Vochtige tot natte zilte poldergraslanden

5. Graslanden op droge tot matig vochtige Leemgronden Bossen:

6. Droog eiken-berkenbos op arme zandbodem 7. Gemengd loofbos op rijke leembodem 8. Broekbos op alluviale bodem

Het systeem is hiërarchisch opgebouwd, d.w.z. een rij in kolom 1 kan verschillende rijen in kolom 2 omvatten, een rij in kolom 2 kan verschillende rijen in kolom 3 omvatten enz….

Volgende kolommen werden onderscheiden:

1. uitgangssituatie: naam gebied, onderverdeeld in de verschillende onderzochte terreinen met beschrijving van de uitgangssituatie (akker,

2. ingreep/ontwikkelingsbeheer: omschrijving + tijdstip (aantal jaren geleden); eventueel onderverdeling per tijdstip.

3: onderzochte groep: aanduiding faunagroep en/of hoger planten 4. # RLS: aantal Rode lijstsoorten

5. # aantal kenm. soorten: aantal doelsoorten in de ruime zin:

Het betreft kenmerkende soorten van ecotoopgroepen (zie deel aanvrager), indicatorsoorten kenmerkend voor het onderzochte doeltype (zie deel partner 1), rode lijstsoorten.

Voor de bosdoeltypes staat hier # bossoorten: aantal bossoorten (zie deel partner 2)

6. % kenmerkende soorten t.o.v. ref.: aantal kenmerkende soorten in natuurontwikkelingsterrein gedeeld door aantal kenmerkende soorten in natuurreferentieterrein.

7. Bedekking bomen en struiken: enkel bij bosdoeltypes: percentage bedekking van verschillende boom- en struiksoorten

8. Zaadbank: # kenm. soorten: aantal kenmerkende soorten in de zaadbank Enkel soorten, die met 5 of meer individuen per terrein vertegenwoordigd zijn, werden meegeteld, om het effect van toevallige kolonisatie te beperken bij de beoordeling.

9. Beoordeling (-,±,+,++): beoordeling (best expert judgement) van het succes van de natuurontwikkeling op dit ogenblik op basis van voorgaande kolommen, de interpretatie van de totale dataset (incl. abiotische

gegevens): -: slecht; ±: matig; +: goed; ++ zeer goed.

10. Stuurfactoren (!,?,(+),(-): belangrijkste stuurfactoren (SF) worden aangegeven; !: zekere SF; ?: waarschijnlijke SF; +: positieve SF; -: negatieve SF.

8.3. Bespreking doeltypes a.d.h.v. de fiches

(bijlage 7.1.).

8.3.1. Graslanden

8.3.1.1. Droge Schraallanden en Heide

8.3.1.1.1. Spontane ontwikkeling (excl. extensieve begrazing)

De meeste droge, zandige terreinen werd na het beëindigen van het landbouwkundige gebruik spontane ontwikkeling toegelaten. In de meeste terreinen was echter in belangrijke mate begrazing door konijnen en/of reeën aanwezig, of werd na verloop van tijd een extensief graasbeheer ingesteld.

Verbossing als gevolg van een onvoldoende begrazing is voor diverse groepen ongewervelden (loopkevers, sprinkhanen en krekels, dagvlinders en

vliesvleugeligen) ongewenst.

Voor de vlinders van droge schraallanden is de aan- of afwezigheid van waardplanten (i.c. Gewone reigersbek, Stuikheide, Gewone dopheide,

Schapezuring…) bepalend. Vooral de heidesoorten vestigen zich moeilijk en traag.

Ook voor andere diergroepen en kenmerkende flora in het algemeen, speelt de tijd een grote rol. Dit geldt zeker voor mieren, waar vaak na 20 jaar nog grote verschillen optreden tussen de op de ontwikkelingssites aanwezige fauna en deze van de referentiesites. Ook voor slankpootvliegen lijkt een lange ontwikkelingstijd noodzakelijk. In het Hageven kon vastgesteld worden dat effecten van bijkomende bemesting bij de aanvang van de omvorming van akkerland naar heide na ± 15 jaar nog steeds een negatief effect hebben op fauna en flora.

De factor tijd hangt nauw samen met de mogelijkheden die optreden voor een verschraling van de bodem. Op droge zandige bodems, waar een vorm van successievertragend beheer (begrazing, betreding, maaien) plaatsvindt, treedt tussen de 5 en 15 jaar verschraling op tot een niveau dat voldoende is voor de ontwikkeling van schraallandvegetaties. De spontane ontwikkeling van heide kon slechts in één terrein (Teut) worden vastgesteld. Een

gunstige vegetatiestructuur zoals hoger geschetst, wordt verkregen door een vorm van begrazing (van extensief tot plaatselijk intensief).

Belangrijke aandachtspunten bij de “spontane ontwikkeling” van droge zandige terreinen na intensief landbouwgebruik zijn:

- voldoende lange ontwikkelingstijd (5-15 jaar) - verschraling van de bodem

- een vorm van begrazing (tegengaan volledige verbossing) die de ontwikkeling van een structuurrijke mozaïekvegetatie toelaat (van open bodem tot ruigte)

In de door ons onderzochte droge zandige terreinen waren geen afgravingen of grootschalige plagwerken uitgevoerd. Dergelijke ingrepen kunnen de noodzakelijke verschraling sterk versnellen. Budget, cultuurhistorische waarden, oppervlakte en nagestreefd doelen moeten in rekening gebracht worden bij de overweging om over te gaan tot deze maatregelen.

8.3.1.1.2. Inzaai met heidemaaisel

In een aantal terreinen werden voormalige akkers ingezaaid met heidemaaisel (Teut). Ongeacht het feit of dergelijke handelswijze te verkiezen is boven meer spontane kolonisatieprocessen werden in dergelijke terreinen goede resultaten behaald voor vrijwel alle onderzochte diergroepen (behalve sprinkhanen en krekels) en planten.

Door inzaai, wordt naast de actieve inbreng van soorten snel een

structuurrijke heidevegetatie bekomen, waarop diverse organismen positief reageren.

Een belangrijk aandachtspunt bij inzaai is evenwel een reeds voldoende verschraalde situatie, zoniet worden ingebrachte plantensoorten snel weggeconcurreerd.

8.3.1.2. Vochtige tot natte schraallanden en heiden

In de meeste vochtige tot natte (potentiële) heide- of schraallandterreinen wordt i.t.t. de droge terreinen vaker overgegaan tot actieve

inrichtingsmaatregelen of ontwikkelingsbeheer.

8.3.1.2.1. Afgraven en plaggen

Deze maatregelen hadden vooral een gunstig effect op planten (reductie nutriënten), loopkevers en slankpootvliegen. Van de eerste twee groepen, zijn vrij veel pionierssoorten tevens rode lijstsoorten of zeldzame soorten (Hageven). Voor de overige onderzochte groepen, die eerder structuurrijke vegetaties verkiezen, heeft plaggen (zeker op relatief korte termijn) een negatief effect.

Bij plaggen reageren loopkevers en slankpootvliegen snel op de uitgevoerde maatregel. Bij hogere planten speelt ook een voldoende lange tijd voor

vestiging en ontwikkelingsbeheer gericht op verschraling (P) een grote rol.

8.3.1.2.2. Inzaai met heidemaaisel

Deze maatregel leverde op langere termijn enkel voor planten gunstige resultaten, zij het weinig verschillend van een spontaan geëvolueerde

situatie (Teut). Voor ongewervelden (behalve voor dansvliegen) leverde deze maatregel i.t.t. de droge situatie geen goede resultaten op.

8.3.1.3. Matig voedselrijke vochtige tot natte graslanden

8.3.1.3.1. Afgraven

Afgravingen leverden vrij goede tot zeer goede resultaten op voor planten (zie echter ook stellingen deel 1), dansvliegen en slankpootvliegen. Voor de overige groepen waren de resultaten eerder matig.

Een belangrijke stuurfactor hier is echter het al of niet plaatsvinden van overstromingen. Deze overstromingen zijn gunstig voor de verspreiding van plantensoorten (b.v. in de Leiemeersen en Achter Schoonhoven). Anderzijds zijn overstromingen ook de oorzaak van het ontbreken van grote aantallen Rode lijstsoorten van ongewervelden (vnl. spinnen en loopkevers; b.v. Daknam, Leiemeersen) uit soortenrijke natte graslanden.

Een andere belangrijke stuurfactor is een volgehouden ontwikkelingsbeheer (zie verder onder maaibeheer).

8.3.1.3.2. Maaibeheer

Ook hier is het ontwikkelingsbeheer vnl. voor planten geschikt, zij het enkel wanneer het voldoende lang werd uitgevoerd (10 jaar; Daknam en Leiemeersen). In de nog maar recent uit landbouwgebruik genomen percelen werden nergens goede resultaten gehaald.

8.1.3.4. Zilte Poldergraslanden

8.1.3.4.1. Afgraven, Afplaggen

Herstel van de zilte invloed van het grondwater t.h.v. het maaiveld heeft een gunstig effect op bijna alle bestudeerde groepen. Zeer goede resultaten zijn er voor loopkevers, dansvliegen en slankpootvliegen. Slechte

resultaten zijn er voor spinnen, die ook in andere milieus weinig of niet gebaat zijn bij afgraven.

Voor loopkevers zijn de min of meer permanente pioniersmilieus, die na afgraving in het zilte gebied lang standhouden door sterk wisselende grondwaterstanden zeer waardevol. Er komen meer waardevolle soorten voor dan in de typische bultige en grazige terreinen van de

natuurreferentiesites.

8.3.1.5. Graslanden op droge tot matig vochtige leemgronden

Enkel planten onderzocht, zie deel 1 hoofdstuk 6.

8.3.2. Bossen

Wegens de grote moeilijkheid om geschikte referentieterreinen te vinden voor de natuurontwikkelingsterreinen, worden in bijlage 7.1 voor de doeltypes voor bos enkel de natuurontwikkelingsterreinen weergegeven. Gezien de preliminaire aard van dit deelonderzoek, worden nog geen integrerende conclusies die betrekking hebben op bosvorming en het ontwikkelen van soortenrijke gemeenschappen van hogere planten en ongewervelden.

HOOFDSTUK 9: