• No results found

De nadagen van de slavenhandel en de groei van de etnografische interesse

Ethische en esthetische kritiek

Uit de korte schets hierboven blijkt dat de periode tussen 1855 en 1880, toen de aandacht voor West-Centrale gebruiksvoorwerpen een enorme groei doormaakte, een turbulente tijd was voor de relatie tussen Afrika en het Westen. Het einde van de slavenhandel kwam in zicht, ontdekkingsreizigers doorkruisten het continent, de ruilhandel in goederen werd als grootschalige nieuwe vorm van handel met de Afrikanen geïntroduceerd en vanuit de volkenkundige wetenschap verrezen etnografische musea die ook Afrikaanse verzamelingen begonnen aan te leggen. Sommige naties breidden in deze periode hun invloedssfeer uit (bijvoorbeeld Engeland in Noord-Oost-Afrika), Portugal had al delen aan de Zuid-West- en Zuid-Oostkust gekoloniseerd, net zoals Engeland in Zuid-Afrika, en door landen als Duitsland werden koloniale intenties uitgesproken. Pas in het jaar 1885 werd tijdens de conferentie te Berlijn het nog resterende deel van Afrika officieel onder de mogendheden verdeeld.

Het verdwijnen van de slavenhandel en de opkomst van de etnografische belangstelling blijken processen te zijn geweest die vrijwel gelijktijdig, maar omgekeerd evenredig, verliepen. Over de hele negentiende eeuw gemeten is een chiasmisch of x-vormig verloop waarneembaar: terwijl de slavenhandel afneemt neemt de etnografische belangstelling toe. In het begin van de negentiende eeuw, als de slavenexporthandel langzaamaan verdwijnt, reppen de reisverslagen zo nu en dan van de inheemse cultuur. Maar deze wordt dan, zoals we straks zullen zien, als laatste genoemd in de reeks van onderwerpen. In de jaren zeventig en tachtig, als de slavenexporten gestopt zijn, is er

een boom in de belangstelling voor etnografische gebruiksvoorwerpen. Dat gold ook

voor de cultusbeelden die na eerst kritisch te zijn beoordeeld steeds meer in de westerse belangstelling kwamen te staan. Voordat ook Nederlandse etnografische musea dit type etnografica gingen verzamelen hadden de minkisi, zoals die beelden aan een groot deel

van de westelijke kust genoemd werden, al enige tijd een vrij prominente plaats binnen de afbeeldingen in de reisliteratuur verworven. Deze cultusbeelden behoorden tot de gebruiksvoorwerpen die voor de westerling vielen onder de verzamelnaam ‘fetisj’. De reizigers die vanaf de jaren vijftig de West-Centrale streken doortrokken beschouwden ze als onderwerp van ethische én vooral esthetische kritiek. Gebruiksvoorwerpen als huisraad, wapens en jachtgerei werden om hun aparte vormen waard bevonden om

te beschrijven en soms af te laten beelden. Dat gebeurde mondjesmaat en pas na uitwijdingen over allerlei zaken die men belangrijker vond, zoals de plaatselijke flora en fauna. Vooral tegenover cultusbeelden stond het merendeel van de reizigers rond 1855, wanneer de verslagen van de grote ontdekkingsreizen verschijnen, kritisch. Ze vertegenwoordigden een categorie van gebruiksvoorwerpen die stond voor een verwerpelijk bijgeloof en werden bovendien ook nog lelijk gevonden. Dergelijke ethische kritiek werd na een aantal jaren steeds minder gehoord. Rond het midden van de jaren zeventig verschenen cultusbeelden op allerlei afbeeldingen en begon in de reisliteratuur ook de esthetische kritiek te verstommen. Toen cultusbeelden en groupe werden afgebeeld

was het midden jaren zeventig. Musea begonnen West-Centrale etnografica te verzamelen. Die eerste vorm van kritiek, die we ‘ethisch’ hebben genoemd, valt goed in verband te brengen met het overwegend negatieve beeld dat de westerling had van de zeden en gewoonten van ‘de neger’, zoals de Afrikaan tot ver in de twintigste eeuw genoemd werd. Zowel deze kritiek als de tweede vorm van kritiek - de ‘esthetische’- worden in dit hoofdstuk bestudeerd in relatie tot de twee verschijnselen die als opponenten van elkaar beschouwd kunnen worden: slavenhandel en etnografische interesse.

In de literatuur wordt geen direct verband gelegd tussen het verdwijnen van de slavenhandel en de opkomende etnografische interesse. Het ligt ook niet direct in de lijn van dit onderzoek om te bekijken of er een meer of minder expliciete relatie tussen beide is aan te tonen. Dat zou ons te ver buiten het onderzoeksthema voeren. Toch kan er kort iets over gezegd worden.

Kijken we naar een mogelijke relatie tussen toename van etnografische belangstelling en afname van de slavenhandel, dan zou gesteld kunnen worden dat deze twee gelijktijdige ontwikkelingen ontsproten aan eenzelfde voedingsbodem. De slavenhandel werd stopgezet omdat ‘negers’ onmenselijk werden behandeld en als medemens beschouwd moesten worden. De interesse voor voorwerpen die de Afrikaan dagelijks gebruikte groeide, omdat de plaats van hem als medemens binnen de mensheid of de menselijke ‘rassen’ beschreven werd.33 Dat dit ontwikkelingen zijn geweest die zich meer onafhankelijk van elkaar moeten hebben afgespeeld, bewijst het verderop in dit hoofdstuk geciteerde relaas van de handelsagent Zwier van Sandick. Hij beschrijft hoe de AHV slaven kocht die vervolgens in de meest barre omstandigheden moesten leven, om direct daarna aandacht te besteden aan het gebruik van een nkisi. Niet gehinderd door deze domestic slavery die zich onder hun

eigen ogen afspeelde begonnen bovendien andere handelsagenten met het verzamelen van etnografica die aan Nederlandse musea werden geschonken.

33 Het begrip ‘race’, ‘race’ of ‘Rasse’ duikt overal in de verhandelingen op. In het laatste hoofdstuk zullen theorieën hierover in volkenkundige verhandelingen in samenhang met meningen over de betekenis van etnografica met elkaar worden vergeleken.

Rassentheoriëen duiken veelvuldig op in de beschouwingen van de reiziger. Ze hebben niet alleen betrekking op heden, verleden en toekomst van de Afrikaanse bevolking, maar ook op de fysionomische eigenaardigheden waarop meermalen door middel van afbeeldingen de aandacht gevestigd wordt. In de verslagen zijn echter vaak alleen met enige moeite passages aan te wijzen die er expliciet op duiden dat de reizende westerling inderdaad vond dat de Afrikanen als medemensen konden worden gekwalificeerd. Bij de ontmoetingen en confrontaties blijkt voor de betreffende Europeaan of Amerikaan zoveel niet te stroken met zijn normen en waarden, dat begrip voor en acceptatie van de zeden en gewoonten van de ander op problemen stuitten. ‘De neger’ was wel mens, maar dan één die op een veel lager niveau verkeerde, gezien zijn zeden en gewoonten, én karakter en gedrag. Wezen signalen er echter op dat zijn gedrag wel meer aan westerse criteria voldeed, dan werd daarvan op zulke momenten in haast euforische bewoordingen verslag gedaan en was hij meer medemens dan ooit.34

Wanneer we de reisverslagen uit de periode 1855 - 1880 naslaan op opmerkingen over het verdwijnen van de slavenhandel, kunnen we constateren dat bijna

elke ontdekkingsreiziger in het West-Centrale gebied een voorstander van de afschaffing ervan was. Van de onmenselijkheid van de slavenexporten waren velen al in die jaren overtuigd, en de rol die niet alleen westerse maar ook binnenlandse handelaren en machthebbers erin speelden werd als verwerpelijk beschouwd. Toch zijn er in die meningen vele nuances te onderscheiden. In de eerste jaren van de ontdekkingstochten lezen we verscheidene keren zelfs sceptische beschouwingen over de voordelen die de afschaffing van de slavenhandel aan ‘de neger’ moest gaan brengen. Wat moest er van ‘de neger’ na de slavenhandel terecht komen? Naarmate het einde van de slavenhandel naderbij kwam, doemden er in het licht van de barbaarse toestanden en de staat en graad van ‘wildheid’ waarin de Afrikaanse bevolking zich bevond allerlei mitsen en maren op ten aanzien van de verwachte gevolgen.35

Naast het karakter van ‘de neger’ met zijn mogelijkheden en vooral beperkingen moest in de kritiek op heersende zeden en gewoonten in het bijzonder het (‘bij’-)geloof36

34 De twee delen over Afrika uit de reeks L’Univers uit 1847 en 1848 die in het kader van dit onderzoek

gebruikt zijn, leveren veel informatie op over deze gradaties in het westerse oordeel dat ofwel negatief, soms uiterst negatief, tot welwillend, soms gëexalteerd, kon uitvallen.

35 Savage Africa van Winwood Reade stamt uit 1863 en gaat dieper in op wat nu voor Reade precies die

‘wildheid’ inhoudt. Uit deze bron en vrijwel alle andere hier behandelde reisverslagen blijkt dat behalve de kritiek op de macht van de uitvoerders van de magische praktijken (‘priests’, ‘medicine men’, ‘sorcerers’ of de beoefenaars van ‘witchcraft’, of in West-Centraal-Afrika de ‘nganga’ geheten), de massale, meest rituele slachtingen van mensen én het volgens de auteurs alom aanwezige kannibalisme de belangrijkste aanleidingen waren voor felle kritiek. In het zesde hoofdstuk zal aan de orde komen dat enkelen dit soort verschrikkelijkheden als typerend voor één van de lagere stadia in de evolutie beschouwden.

36 Wanneer de geloofspraktijken beschreven worden duikt, zoals onder andere blijkt uit de reisverslagen, nog aan het eind van de negentiende eeuw automatisch het woord ‘superstition’ op.

met zijn rituelen het ontgelden. Hoewel cultusbeelden op afbeeldingen verschenen, werden elementen uit de geloofspraktijk nog lang in reisverslagen bekritiseerd. De grote macht van de nganga (priester, medium of ritueelspecialist) en zijn praktijken werden

vaak als zeer hinderlijk ervaren. Als voorbeeld werd aangehaald dat voor elk sterfgeval iemand in de gemeenschap als verantwoordelijk moest worden beschouwd. De nganga

had het privilege de schuldige aan te wijzen en ter dood te laten brengen. De schuldig bevonden man of vrouw moest een zwaar gif drinken. Werd dat weer uitgebraakt, dan was hij of zij onschuldig (de zogenaamde casca-proef). In alle negentiende

eeuwse reisverslagen wordt kritiek geuit op deze processen, die de westerling lijken te herinneren aan de heksenprocessen die in Europa tot tweehonderd jaar daarvóór nog plaatsvonden en waarin vrijwel hetzelfde gebeurde. Kannibalisme wordt veel gesignaleerd en natuurlijk veroordeeld. Ook de rituele offers van slaven en gevangenen, maar ook hovelingen en hele harems, stuitten op veel westerse kritiek. Scènes uit zulke gebeurtenissen die door de westerling als kenmerkend voor de ‘wildheid’ van volken werden ervaren, zijn al vroeg geregistreerd en afgebeeld in de reisverhalen.

Hoewel de slavenhandel indruiste tegen alle vormen waarmee men elkaar als ‘mens’ tegemoet trad, mocht ‘de neger’ mens zijn, maar dan wel één van een iets lagere orde, zo vertellen de verslagen. De vraag of, en zo ja op welke wijze de verheffing van ‘de neger’ gerealiseerd kon worden, bezorgde velen, waaronder ook reizigers, de nodige hoofdbrekens. Er moest nog oneindig veel veranderen voordat hij in de buurt zou komen van het niveau van de westerling. Reizigers als Winwood Reade en Richard Burton waagden zich aan speculaties daarover. Niet voor niets had Reade’s boek

Savage Africa uit 1863 de subtitel ‘…being the narrative of a tour in Equatorial, southwestern and northwestern Africa : with notes on the habits of the gorilla; on the existence of unicorns and tailed men; on the slave-trade; on the origin, character, and capabilities of the future civilization of western Africa.’

We zullen hieronder aan de hand van citaten uit reisverslagen kunnen zien dat de belangstelling voor de ivoren en het vlechtwerk bleef bestaan. Valt de aandacht op de cultusbeelden dan gebeurt dat in de verhalen van reizigers die blijk geven van interesse voor de zeden en gewoonten van ‘de neger’ en zich ook willen buigen over het vraagstuk van ‘de neger’ als medemens.

Deze nader toegelichte selectie uit de verslagen van tochten door de West-Centrale gebieden brengt de etnografische belangstelling in kaart zoals die zich over ruim twintig jaar ontwikkeld heeft. Voor de volledigheid mag een kort overzicht van de negentiende eeuwse Afrikaanse reisliteratuur uit de periode vóór 1855 niet ontbreken. De vorming van meningen en oordelen over zeden en gewoonten en de voorwerpen waarvan in het West-Equatoriale dagelijks leven gebruik werd gemaakt kan zo in een historisch verband worden geplaatst. Omdat in dit onderzoek de groepen objecten centraal staan die vanaf eind jaren zeventig Nederland bereikten en de sleutelrol

die de Afrikaansche Handelsvereeniging en haar opvolger de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap hierin speelde, wordt allereerst gekeken naar de wijze waarop de factorijen daar aan de kust tot stand kwamen. De vestiging van deze handelsposten van de AHV vond plaats in de tijd dat de eerste grote ontdekkingsreizen in dat

gebied werden gemaakt. Het oordeel dat Lodewijk Kerdijk, als de stichter van die factorijen, in 1858 over de plaatselijke zeden en gewoonten velde, is al even hierboven aan de orde geweest. In 1880 bracht Onno Zwier van Sandick in eigen beheer een publicatie uit met zijn bevindingen als handelsagent, die hij hoogstwaarschijnlijk op schrift stelde tijdens zijn verblijf van even daarvóór. Hij vermeldt ook een toen nog voortdurende vorm van slavenhandel. Dit document geeft ons de gelegenheid om zijn oordeel over de cultusbeelden en het kunstgevoel van ‘de neger’ die hij daar observeerde te vergelijken met dat van Kerdijk. Zijn publicatie markeert het tijdstip dat de Nederlandse volkenkundige musea hun belangstelling voor dit type objecten begonnen te tonen.

Een oorzakelijk verband tussen de groei in etnografische interesse en de beëindiging van de slavenhandel mag dan wel ver te zoeken zijn, in de reisverslagen speelt op de achtergrond de slavenhandel die dan in haar nadagen verkeert een dominante rol. De reizigers ontkomen er niet aan om in hun relaas over wat de Afrikaanse materiële cultuur voorstelt waarnemingen of opmerkingen over die handel te vervlechten. Dit geldt ook voor de Nederlander Kerdijk. Zijn opmerkingen over ‘de handel’, de reguliere en die in slaven, zijn vervlochten met die over inheemse gebruiksvoorwerpen, die toen nog niet werden verhandeld. In geval van Zwier van Sandick was de handel in slaven nog zeer dichtbij en behoorden de voorwerpen die hij beschreef al tot de handel. Om een betere indruk te krijgen van die opkomende etnografische interesse gaan we allereerst kort in op wat er toen plaatsvond tijdens het proces van de afschaffing van de slavenhandel die in de jaren tachtig nog niet voltooid was.

West-Centraal-Afrika vóór de komst van Kerdijk

Omdat zich daar nog de domeinen van verschillende inlandse vorstendommen bevonden, bereisden Portugezen tot ver in de negentiende eeuw nauwelijks het binnenland van wat ze als hun West-Afrikaanse kolonie beschouwden37. Mbanza Congo in het noordoostelijke deel van het binnenland kreeg in de zeventiende eeuw wel de

37 Na verovering van de kustgebieden in de zestiende eeuw beschouwde Portugal dit deel van Afrika als zijn kolonie, en nam in de negentiende eeuw ook het achterland in bezit. Angola zou voortkomen uit de naam N’gola, die stond voor één van de eerste onderworpen vorstendommen langs de kust (zie o.a. Enders, 1994: 39).

Portugese naam San Salvador, maar bleef tot eind negentiende eeuw de hoofdstad van het eeuwenoude Congorijk. Routes naar het achterland stonden niet op officiële kaarten en waren alleen bekend aan Portugezen die daar wat te zoeken hadden.38 Tot 1857 moet San Salvador slechts een enkele maal bezocht zijn geweest door een niet-Portugees. Toen de Duitser Adolf Bastian in dat jaar als de eerste etnoloog zijn reis naar San Salvador maakte, was dat een historisch feit dat een bijzonder boekwerk opleverde.39

Het leeuwendeel van de handel tussen Portugezen, buitenlanders en de plaatselijke kustbevolking betrof die in slaven. In- en uitvoerrechten werden door Portugese voorschriften bepaald. De slavenhandel vond in de tijd dat Bastian dit gebied bezocht nog openlijk plaats. Met de Engelse benaming foreign slavetrade werd de uitvoer bedoeld

van slaven vanuit de West-Centrale kust naar de westerse koloniën in Zuid- en Noord-Amerika. Wat wij onder slavenhandel verstaan bestond namelijk uit twee soorten van handel. Behalve de massale uitvoer van slaven, waar Afrikaanse vorstendommen en slavenhandelaars zelf ook aan meededen, bestond de (niet minder massale) domestic slavery ofwel de handel in mensen die ‘huisslaven’ werden. Hoewel de naam Slavenkust

eigenlijk alleen gebruikt werd voor de Boven-Guinéekust van West-Afrika (de strook van Togo, Dahomey en Benin) verdiende de handel die zich in de loop van de achttiende en negentiende eeuw daaronder langs de West-Centrale kust ontwikkelde ook zeker die benaming. De hele tweeduizend kilometer lange kuststrook, reikend van even onder Gabon tot onder Benguella, werd een eeuw lang door westerse mogendheden druk bezocht. Al snel bleek boven de monding van de Congo door buitenlanders een gebied te kunnen worden aangeboord dat vrij van Portugese inmenging was en qua slavenleveranties vanuit het binnenland misschien wel zijn weerga niet kende.

In Groot-Brittannië kreeg het verzet tegen slavernij en slavenhandel al vorm vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw. De Britse ‘abolitionists’ slaagden er in 1807

in om de handel in slaven te laten verbieden. Door middel van verdragen wisten de Britten ook andere Europese landen daartoe te bewegen. Willem I tekende het verdrag

38 De ervaringen van Monteiro, opgedaan op zijn reizen tussen 1858 en 1874, luiden als volgt: ‘There is a very great objection on the part of all the tribes of the interior of Angola, and particularly of those not in the actual territory held by the Portuguese, to the passage of a white man through the country. This is due in the first place to the natural distrust and suspicion of the negro character, and secondly to their fear of the example of the occupation of Ambriz and the Bembe mines by the Portuguese. It is impossible for blacks to understand that a white man will travel for curiosity’s sake; it is perfectly incomprehensible to them that he should spend money in carriers, making presents, &c., only for the pleasure of seeing the country; they are never satisfied without what they consider a good reason; consequently they always imagine it must be for the purpose of establishing a factory for trade…’. Aldus de

ervaringen van Monteiro op zijn tussen 1858 en 1874 gemaakte reizen (Monteiro, 1875: 89/90). Vele reizigers vertelden dat hun ontdekkingsreizen bij de locale bevolking op onbegrip stuitten, dat dit vaak tot grote moeilijkheden leidde.

namens Nederland in 1814, maar geëffectueerd werd dit pas in 1863. Frankrijk volgde in 1848, de Verenigde Staten in 1865 (na afloop van de burgeroorlog), Portugal in 1869 (alleen voor het Europese deel), Spanje in 1886 (idem) en Brazilië in 1888. Met hun anti-slavernijwetgevingen erkenden deze landen dat in het verleden de inheemse bevolking van Afrika onmenselijk behandeld was. Hoewel steeds meer landen deze wetgeving invoerden, nam het hele proces van daadwerkelijke beëindiging ruim een eeuw in beslag. Engeland trachtte via internationaal recht op zee deze negotie aan banden te leggen. Omdat de handel winstgevend was, maakten Portugal, Spanje en de Verenigde Staten, maar ook Nederland echter geen haast met de beëindiging.

Engeland was dus internationaal nummer één van de antislavenhandel. Geen enkel ander land controleerde of handelaren zich ter plekke inderdaad hielden aan de eigen nationale wetgeving. Omdat de invoering van de anti-slavernijwetgeving internationaal niet synchroon verliep, konden enkele landen doorgaan met de transporten, waarbij ze niet in het minst gehinderd werden door andermans

wetgeving. Hieraan maakte Lord Palmerston in 1837 een einde door de internationale wetgeving te negeren en een wet het Britse parlement te laten passeren die de Royal Navy alle volmachten gaf om slavenschepen in alle internationale wateren op te pakken.40 Nadat Groot-Brittannië in 1839 met de Portugese slavenschepen begonnen was, kwamen in 1845 de Braziliaanse schepen aan de beurt. Schepen onder de vlag van de Verenigde Staten konden echter tot 1864 probleemloos deze kust blijven