• No results found

NAAR EEN ONDERBOUWDE BESLISSING: HOE DE

EVIDENCE BASED MANAGEMENT

4 NAAR EEN ONDERBOUWDE BESLISSING: HOE DE

PROFES-SIONAL IN DE PRAKTIJK TOETST

Hierboven hebben we gezien dat wanneer een professional goede besluiten wil nemen, hij in staat moet zijn te reflecteren op het krachtenveld waarin hij opereert en zijn eigen denkmodel kritisch ter discussie moet stellen. De vraag naar de gehanteerde juiste (ethische) waarden is hier ook van belang, hetgeen gerelateerd is aan de (maatschappelijke) context waarin een besluit wordt genomen. Hiervoor moet de professional in staat zijn eigen oordelen en de oordelen van anderen te onderzoeken. EBMgt biedt hiervoor een aantal handvatten, al is het tot nu toe onduidelijk hoe dit zich verhoudt tot ethiek en de reflectieve professional.

Binnen het hierboven geschetste ‘behavioral’ perspectief zijn de voorvechters van EBMgt onder te verdelen in twee groepen. Eén groep stelt dat met de juiste vraag, de juiste methode en de juiste gegevens de wetenschap het unieke juiste antwoord zal vinden. Hierbij sluiten ze aan bij Simon die stelt dat modellen de beperkingen van rationaliteit kunnen minimaliseren. Een andere groep, meer geënt op Cyert & March, stelt dat in een kritische analyse altijd machtsverschillen, het belang van context en het belang van waarden moet worden meegenomen en dat dat uiteindelijk de kwaliteit van besluitvorming bepaalt (e.g. Hornung, 2012; Hodgkinson, 2012).

Hierbij zijn we weer terug bij het belang van vorming en de rol van normen en waarden daarin, een cruciale vraag in de vormgeving van onderwijs en onderzoek in het

bedrijfseconomische en bedrijfskundige domein in de komende jaren. Verdere studie naar de relatie tussen de behavioral theory of the firm – waarbij verder wordt gekeken dan alleen Simon – en EBMgt kan helpen hoe die ‘meta-skills’ (Rousseau, 2006) als reflectie, context bewustzijn en onderzoekend vermogen eruit zouden kunnen zien, hoe verschillende vormen van onderbouwing of toetsing gecombineerd kunnen worden.

Hiermee kunnen we ook de twee dominante stromingen binnen de behavioral theory of the firm aan elkaar verbinden, namelijk de modelmatige aanpak van mensen als Simon en Kahneman en de interpretatieve en contextuele aanpak van mensen zoals Granovetter en Weick. De modelmatige aanpak verduidelijkt het belang van procedures en regels, gerelateerd aan corporate governance, die het gedrag van de professional bepalen, terwijl institutionele denkers en psychologen als Weick (1995) ons wijzen op het belang van betekenisgeving en leiderschap in deze regels en processen.

De (normatieve) opvattingen van betrokkenen (stakeholders) zijn hierbij belangrijk, naast wetenschappelijke opvattingen. Veelal komen deze terug in gewoonten en routines. Zo hebben de betrokkenen bepaalde opvattingen over hun eigen werkzaamheden (hun rol), over de werking van een sector in de maatschappij en over het unieke karakter van de organisatie. Simon (1965) spreekt hier over respectievelijk (1) rolopvatting, (2) mentale modellen van de sociale context en (3) de beelden en identificatie met een organisatie. Deze modellen die professionals (vaak onbewust en routinematig) hanteren, kunnen worden gerelateerd aan EBMgt. Hierdoor krijgen we inzicht in hoe professionals beslissingen (kunnen) onderbouwen en waarop ze die onderbouwing baseren (decisions on the measures of proof). In tabel 2 relateer ik het denken van Simon over conventies en routines in besluitvorming aan EBMgt en de vaardigheden van de professional. Simon stelt dat impliciete opvattingen over (1) de rol van een individuele besluitvormer, (2) de opvattingen over de organisatie

en (3) mentale modellen zoals die gereflecteerd worden in sectorstandaarden en de maatschappij, oftewel institutionele waarden, besluitvorming bepalen. Dit kan worden gezien als een iets andere groepering van twee gebieden van onderbouwing in EBMgt, organisatiedoelstellingen en waarden van stakeholders.

TABEL 2 HOE PROFESSIONALS DOMINANTE OORDELEN OVER HUN EIGEN ROL, HUN ORGANISATIE EN HUN OMGEVING TOETSEN

Wat zijn de dominante beelden

die het gedrag bepalen?

Hoe kunnen dominante beelden

getoetst worden (en aangepast)?

Welke van de vier kennisgebieden in EBMgt domineren

de toetsing? Analyse niveau

Beslisser / manager

Methodologische fit Vraag naar de rolextern bewijs (wetenschappelijke

kennis)

Vraag naar het belang van kennis en

oordelen van praktijkmensen

Vraag naar kennis en oordelen van

stakeholders

Vraag naar belang van kennis over context Transparantie Consensus Contextualisatie Repliceerbaarheid Rollen: welke rolopvatting heeft een professional en

kan hij daarop reflecteren?

Welk beeld van de wereld heeft de

professional? (mentale modellen)

Welk beeld heeft de professional van

zijn organisatie (in hoeverre is sprake van sociale en organisationele identificatie)?

Institutionele context

Door deze indeling wordt de invloed van normatieve oordelen in de wetenschap en bij stakeholders op de vormen van onderbouwing, ‘evidence’, duidelijk. Een beslisser zal reflectie op zijn eigen rolopvatting leidend laten zijn in hoe hij externe informatie beoordeelt (bijvoorbeeld of het bedreigend voor hem is). Wanneer hij deze informatie moet relateren aan opvattingen van zijn collega’s en de stakeholders, wordt de beslisser in hoge mate geleid door maatschappelijke en sectorale standaarden en een besluit zal ook ten opzichte van deze standaarden worden beoordeeld. Gezamenlijk moeten ze tot een soort consensus komen over wat belangrijk is en in welke mate. Naast een gesprek over individuele opvattingen zijn organisatiedoelstellingen en de gewoontes in een sector – beide komen vaak terug in codes – belangrijk. Dit proces wordt ‘beter’, dat wil zeggen: het vertrouwen van betrokkenen kan toenemen, bij een hoge mate van transparantie. Alle partijen in het besluitvormingsproces hebben ook een zekere mate van betrokkenheid bij de organisatie in kwestie, ze identificeren zich in meer of mindere mate met de organisatie. Simon spreekt hier over ‘social &

organisational identification’. Deze identificatie bepaalt hoe de betrokkenen de informatie waarderen in de context, wat ze wel en niet relevant vinden. In eenvoudige taal betekent dit dat Simon laat zien dat beslissers eerst scherp moeten formuleren wat hun normatieve opvattingen zijn over (1) hun rol en hoe ze denken over (2) hun sector en maatschappij en (3) de rol van hun organisatie daarin. Dit staat in kolom 2 en kan bijvoorbeeld blijken uit de visie of missie van een organisatie. Vanuit dit normatieve startpunt kan worden beoordeeld welke informatie relevant is voor de onderbouwing van een besluit.

In kolom 3 staan de voorwaarden voor goede informatie om uiteindelijk een beslissing op te kunnen baseren. Om te komen tot een goede onderbouwing zijn het formuleren van een vraag en een daaraan verbonden methodologie (de weg waarmee de vraag wordt beantwoord) belangrijk. Dit moet passen bij de gebruiken in de discipline en de verwachtingen van de maatschappij en zich verhouden tot de doelstellingen van de organisatie. Transparantie en repliceerbaarheid – ook genoemd in kolom 3 – zijn hierbij belangrijk om de validiteit en betrouwbaarheid te beoordelen. Voor de onderbouwing zijn de kennisgebieden zoals genoemd in kolom 4 belangrijk. Deze kennisgebieden hebben een relatie met de onderbouwing en de (onbewuste) beelden van rol, organisatie en maatschappij van de beslisser (kolom 2).

5 CONCLUDERENDE OPMERKINGEN