• No results found

Naar buiten ‘Wi loesoe!’

Nauwelijks zette de wagen zich in beweging, of Ma Lien kon daarover haar vreugde niet bedwingen. Weg! Op weg! Onderweg naar buiten!

Vrijdagmiddag was het toen ze vertrokken. Volgestouwd met mensen en goederen, een volkswagenbusje. Bovenop wat koffers, vooral volgepropt. Vóór het busje nog een jeep met zeildak. Onder dat van achter open wapperende zeil zaten de dingen, allemaal benodigdheden voor de aanstaande gebeurtenis. Het was zover al bijna.

Wagen volgepakt met kisten drank, djogo's, Gouden Sleutels, Black Cat, White Horse, White Ox, Agio, Chesterfield in sloffen, eieren, kippen, rijst, koerkoeroe's1

vol met etenswaar en daarbovenop de kindertjes, waar in de volgwagen geen plaats meer voor was.

‘Haal je schouder weg van me nek zo!’

Een opmerking die sloeg op de vettige bovenarm van Trudi die iemand door ruimtegebrek ongewild te veel en zeker te geforceerd omhelsde.

‘Schuif een beetje op fo me no?’ ‘Boem!’

Bijna met je kop tegen het dak aan omdat er zulke diepe kuilen zaten in de straat. Dan een boze blik omdat een van de jongens te veel tegen de borsten van Ma Lien aanleunde. Ma Marjana voorop, naast de sjaffeur, alsof ze mede leidde. ‘Wat is dat ding benauwd hierzo...! Wie heeft gepuft?!’

‘Is Dolf! Hmmm... ènèn ènèn... brombere2

baja!’

Kleine Dolf, bij Tant' Trudi op de schoot, stonk danig dat het

1 korven, manden

2 letterlijk: brombuik; term afkorting van de tankwagen die de beerputten leeg zuigt, waarbij natuurlijk veel stank los komt; stinkbuik

portierraampje helemaal open moest. Het stond al half open. Volgens de protesten van Ma Marjana was dat al mooi genoeg. Die droge tocht...

‘Sjaffeur, zijn we al bij Koffieweg?’

‘Nee mevrouw, nog niet. Straks. We zijn Lelydorp nog nieteens gepasseerd!’ Hoe had ze zich vergist, Ma Lien, in haar ongeduld om op de buiten aan te komen. ‘Wachte! Ik zie dat andere wagen niemeer! Pas op dat 't die weg nie verliest! 't Is al mooi laat en ik ga nie weten wat ik moet gaan beginnen zonder al die nodige dinges d'rin vanavond!’ Ma Lien was duidelijk bezorgd.

O'm Sjeni, afgevaardigde van de niet erg gewillige tak van Abrawerki, kuchtte wat. Hij zat in een hoek gedrukt, voelde steeds aan die stoppeltjesbaard van 'em en zei ongevraagd telkens ‘Ija!’

‘Hetsjé...!’ (Hetsjé! Boelansjé! Ala bigifoetoe moe go a wansé!1

) Een gewelddadige manier van niezen. Zo je longen schoonblazen dat de wagen ervan schudde op z'n veren. Trudi deed dat en Ma Lien voelde in d'r gezicht de spatjes speeksel die in het rond vlogen. Wat een geflit van Trudi! Mm-mm!

Spanjoro hield daarop z'n gezicht bedekt tegen de stinkende adem van z'n naaste buur. Hij zat tussen twee vuren: óf het geflit, óf de verdelgende adem van buur. Beurtelings trachtte hij de beide kanten van z'n gezicht te bedekken in refleks. Toen dat niet lukte, boog hij deemoedig het hoofd, het hele lijf voorover, met het gevolg dat hij een berisping kreeg om z'n rare gedoe. Nadat hij weer rechtop ging zitten, kreeg hij weer opnieuw iets te horen.

‘Jonge, j'heb geen maniere no? Je trap me en je kwiens2

me zo al de gehele dag!’ Een vriendin van Ma Lien, vol van medeleven voor háar vriendin, was ook mee. Ze ging tekeer tegen Spanjoro, terecht of niet,

1 hatsjie! alle mensen met olifantsbenen moeten aan de kant (soort afnokformule bij het niezen) 2 knijpt

omdat ze erg veel last kreeg van de sika's,1

die d'r tenen in rubberen slippers gestoken en onder het stof, in de broeierige binnenhitte van de kabine, bevolkten. Wat een moeite om d'r gebeten voet telkens omhoog te krijgen en die tegen de deurkrik te schuren om het gejeuk te laten ophouden. Dat gedoe van die tante had iets heel sensueels.

‘Aj! Aj!’ riep ze dan. ‘Ik weet nie wat me zo eet!’ En krrrrtttssjjj kkkrrrrrttsjj, zat ze zo met opgeheven been te schuren.

‘Buk je hoofd zo na' me, la' me je ore binnenkijken!’ Ma Lien weer bezig. Boem! Ditmaal remmen voor een onbesuisde truck-drijver die als een sopiman2

de weg sneed bijna. Schrik alom. Hun hartstreng bijna doorgesnejen! Even daarna ging het geheel weer z'n gang. Hoor Ma Lien no, met een stem die in de kleine ruimte door je heen ging: ‘Rudi, luister goed, la' me je één raad geven vandaag. Zeg tegen Cynthia van je, dat ze d'r ore geregend moet wasse! (Spanjoro lachte stiekum om dat

“geregend” in plaats van “geregeld”.) En jesi e gro gesi,3

zeg ik je hier.’ Hoor Ma Liens vriendin no: ‘Dan als ze nie wast, dan gaan worme uit d'r hoorplaats kruipen.’ Rudi's vrouw voelde zich bij dat alles vreselijk beschaamd.

Ze sloegen af, een landweggetje in. Aan de zijkant merkbaar veranderend, het landschap. Het prachtige natuurschoon trof je overal langs de weg aan. Alwel, je kon je storen aan die rommel die er soms bij lag. Aan de krotten. Aan de koeien die te mager erbij liepen om te kunnen loeien...

‘Wè... wè...’ De beebie die huilde en de blanke borst die bloot moest voor het zogen. O'm Sjeni, kijkend vol ontzag naar de blauwe aderen die door de borst liepen. Hij kuchte wat. ‘Ija baja.’ Ook de anderen, vooral Ma Liens vriendin, kijkend. Het blanke bloot... Rudi was niet gelukkig met al die belangstelling die z'n vrouw genoot. Nu niet en eigenlijk ook gewoonlijk niet. Wat een ophef maakten zij om zijn vrouw, sinds hij gekomen was eigenlijk. Het leek soms of zíj van de familie was, in plaats

1 zandvlooien 2 drinkebroer, zuiplap

van hij. Hij voelde een soort van wrevel opkomen, maar kon dat onderdrukken. Wat een dag! Wat een tocht!

‘Hij krijg ze melktandje al,’ spotte Marjana om de beebie. ‘Ik dat, verlíes die fanme nu defenetief, he... he...’ Ze lachte. Een lege mond. En eensklaps: ‘Lina, hoe lijkt 't als we nie rijen?’

‘Dat heb u gelijk! De weg is recht en plat hier, Ouma Marjana.’ Spanjoro

antwoordde op een manier die hij weinig liet zien. Het was alsof hij kollege gaf, zo vol leek hij van kennis en vertrouwen in zichzelf. Maar...

‘Hou je mond! Niemand heef je nèks gevraagd toch!’ Ma Lien gaf hem een berisping. Ze deed het bijna automatisch. Begreep even daarna dat het niet terecht was. Maar dat was te laat. Trons, het werd voor 'em opgenomen: ‘Laat 'em baja! Hij heef zoveel gesjouwd!’

Weer een ander die het indirekt voor 'em opnam: ‘Mevrouw heeft gelijk.’

Rudi's vrouw viel Trudi bij, na haar opmerking over het sjouwen van ‘meneertje’. ‘Hé! Hé! Hééééééé...!!’ spotte Rudi.

‘Wakte mare! Jonge, als het op je komt, haha, ga je kunne? Poespoes' no e gwe nanga baka sondro foe a mjaw!’ Een rasechte odo!

‘Wat is dat?’ vroeg Rudi's vrouw. ‘Een kat in het nauw liefje...’

Kleine Dolf pufte weer. En juist die kleine windjes waren zo onbarmhartig. ‘Wat stinkt d'r buik! Z'heef bisbisworm!’ Marjana zei zo. Ze ging verder: ‘In mijn jeugdtijd schonke ze je buik vol met olie-kinapolie!’

Hoor Trudi verontwaardigd: ‘Nee hoor! Om me kind te komen dood laten gaan!’ Hoor Lina fo d'r no: ‘Man! Meisje hoor hier! Laat die kindje strakjes op po gaan! Doe me een ellendig groot plezier, want ik kan nie meer!’

Echter, te laat! Het kind had al een zware bona in z'n luiertje gedropt. Bij de konstatering hiervan leek men, hoewel de stank bleef,

plotseling te zijn opgelucht. ‘Sjaffeur, is nie lang meer no?’

De bus zwenkte ineens naar rechts. Dan weer na' links. Vervolgens scheen het in een kring te draaien, om na over een bruggetje te zijn gerejen, ergens stil te staan in het gras.

Verbazing. ‘Wat is gebeurd?’

‘Neks baja! Zakken jullie je staart weer!’ (Dit laatste tegen de kinderen) ‘Hij moet gewoon zijn plasje gaan doen voor 'em.’

De sjaffeur ging in die berm staan en spoot zijn blaas leeg. Ondertussen ontspon zich in de wagen een gesprek.

‘Lina, j'eb die oorbellen toch nie vergeten fo me?’ ‘Nono! Nee!’ ‘En die Javaanse stof fo morgen bij die dinges?’ ‘Nee Ma Marja!’

‘Me God! Ik wist nie dat je zulke grote voete had fo je jaren! Jonge, schuif zo laat ik me bene strekke!’ (O'm Sjeni tegen Spanjoro).

‘Me voete bijt me zo!’ Weer dat sensuele geschuur.

Kleine Dolf, eerst in de gauwegeid gewikkeld in een stuk gerukte plastiktas, werd snel snel verschoond.

De wagen reed weer, daarna. Waarheen? Waarheen? Op naar buiten? Naar waar het grote gebeuren, weekend-avontuur voor velen, ritueel-weekeinde, zou

plaatsvinden.

Ergens bij een rivier bleef de wagen staan. ‘Wat? Die wagen wil nie verder?!’

‘Nee! Kijk goed! We zijn d'r al... iedereen moet hier zakken!’

De bus was in no time leeg. Kindertjes uít de jeep. Wie er nog komen moest, kwam later, op eigen gelegenheid of morgen, na een zaterdagse werkochtend. Daarna even oversteek doen met de geïmproviseerde veerboot om daarna aan te komen op de eindbestemming, een oude plantage, ‘tanplage’, zoals een der kinderen zei.

Terwijl de goederen in een drietal bootjes werden ingeladen, klonk onderhand een ongeduldig scheepsliedje:

‘Pot' mi na abra! Pot' mi na abra! Sajansiman, na denki e soengoe en, pot' mi na abra!’

‘Zet mij over! Zet mij over! Denkers zinken door gedachten zet mij over!’

‘Blokhoofd jij!’ Ditmaal niet voor Spanjoro, maar voor een der kinderen die te dichtbij het water was gaan zitten. En het kon nie zwemmen.

‘Hij wil opgevrete worde door die piranja's!’

Gauw werd eventjes de vraatzucht van die vis uit de doeken gedaan. En al wist hij te zwemmen, er waren waterboa's en kaaimannen...

‘Cynthia kijk vluggetjes! Dat is een kaaiman daarzo!’

De kaaiman dreef kalmpjes stroomaf. Het op z'n rug gekeerde dier was dood. ‘Dood als een kaaiman, mama!’ zei Cynthia, wijs op haar manier.

Rudi's vrouw keek d'r ogen uit. Zoiets had ze nog nooit gezien. Korjalen met minzame, tijdloos levende peddelaars die hen meevoeren, de rivier op, wankel maar slank bootje, golfslag gelijk aan wateroppervlak dat glad was, spiegelrivier; af en toe geritsel in het bos aan de oever; niet in paniek!; wild dier dat drinken gaat of ging; waterslang, buffel, pakira; waarom geen vreselijk brullende tijger in zijn machtige rijk?; verder de breedte, de bossen die zich kilometer voor kilometer ontsloten.

Op plantage Onoribi! Wi doro!

‘Zijn we aangekomen?’ (Rudi's vrouw vroeg vraag.) ‘Ija, mi goedoe! Kijk, daar komen mense na' ons!’ De mensen kwamen hen afhalen, de bonoeman voorop. ‘Vadertje, p'pa hoe gaat et? Fa baja fa?’

Omhelzingen, heftig zelfs, om het wederzien. In de geest vooraf heersend, de gedachte aan de goede afloop van zaken.

‘Koeneti! Goeienavond, gebroeders en gezusters!’ (Het was inmiddels al vrij laat geworden, zodat hij terecht van avond sprak.)

Een stoet van mensen, dalend langs het bospaadje, langs de hutten en de met kassave beplante grondjes-aan-huis, doorstotend in hun gang tot aan de verderop gelegen afdakjes van palen

en van riet als dakbedekking, zinkplaten, palmbladeren of anders de godgans blote hemel maar.

Zij zwermden uit over de gebouwen, hoofdgebouw, tent, grote tent, met spitse dak dat liep tot ronde vorm in de hoogte, ondersteund door zwaar boomhout, bijtenten, bijgebouwen, hutjes liever, die her en der verspreid lagen met indeling voor mannen. Vrouwenverblijven geheel apart.

Voor hygiëne klein gemakhuisje, ook badhuisje dat niet echt bestond - of het was een muurtje van gevlochten takken en gebladerte tegen de wind, tegen het naakt worden gezien. Wat een verademing!

De mensendrukte luwde niet, vooral omdat het etenstijd werd.

B.B. met R.;1

het was allemaal voor hen klaar gemaakt door bereidwillige kokkinnen, beroeps, die vooral de zeer speciale godsdienstige spijzen bereidden. Ze liepen zeer bevallig rond, soms voor de voet gelopen door kindertjes die zoals gewoonlijk meteen hun nieuwe omgeving gingen verkennen.

Maar dan de groten die hun terug riepen omwille van veiligheid en eenheid. Zij, allemaal verzameld onder het grote dak, waar de petroliumlamp hoog aan een opperbalk brandde. En zeker ook werden de kinderen bijeen geroepen om in de nabijheid der kracht, geesteskracht, te blijven der groteren. Je kon nooit weten welke boosheden er buiten in de vallende duisternis gingen heersen...

Avondgeluiden van dieren. Het begon te motregenen.

De honden konkurreerden met de kinderen om botjes, tijdens en na het eten. Een papegaai op stok die sprak in Djoeka-taal,2

zodat het leek op idioterie wanneer het dier z'n bek opendeed en kwebbelde, daartoe vlijtig aangespoord door het hoge kindertal van de kinderschare.

Spanjoro zat er met ontbloot bovenlijf. Men waarschuwde hem voor kou. Hij was in schrille tegenstelling tot bijvoorbeeld Marjana, die een doek om haar heen geslagen hield. De kleinste,

1 bruine bonen met rijst 2 bosnegertaal

Kleine Dolf, van Trudi, zat bij moeder te duimzuigen in tropen-dromen die doen dutten. Anderen praatten wat tegen elkaar. De weinig grote mensen die zich niet terugtrokken om slaapplaatsen klaar te maken, hielden zich koest fo enige tijd.

Toen het wat harder begon te druppelen en de kinderen afdropen, werd het nog rustiger. Van nog verder kon je kikkers horen kwaken. Door hun verafzijn minder herkenbaar als zodanig, wilder diergeluiden, voor iemands fantasie het bezige geestenrijk. Beslotener de kring, open de geest voor het vrije luisteren naar wat steeds stiller scheen te worden.

Aaaaahhhhh... Gegaap, gegeeuw.

‘Kerel kerel,’ (tot Rudi) ‘Ik kan genoegzaam zien dat je stadsmens bent!’ Pipap'pa zei zo.

Pipap'pa ofwel vadertje-met-de-pijp, was zeer geliefd om zijn verhalen en zijn kunnen op het gebied van winti, evenals trouwens vele anderen van zijn

medebuitenbewoners die dit soort groepsaktiviteiten regelmatig bezochten. Het was hun doen en laten, eigenlijk, hun leven, hun dood. Niet meer, niet minder, alles.

Pipap'pa verkreeg zijn naam, doordat hij nooit rookte, maar wel een opvallend hangende onderlip had (flipflap, bigi-lepteptep!). Het leek zo of hij de ene pijp na de andere gerookt had, steeds gedurende zijn leven.

Pipap'pa ging verder met zeggen: ‘Kerel, laat ik je, om je kra1

goed wakker te houen, een stodi raitori2

geven! Weldan: Koejake smeekt z'n goeie moeder om van z'n bek af te komen.

Weet jij wat dat betekenen moet?’ ‘Nee,’ antwoordde Rudi kortaf.

‘Laat ik je op zo'n ding die je nie gaat weten die waarlijke oplossing zeggen!’ viel P'pa Mormo in.

P'pa Mormo, vadertje-knikker, die blijkens zijn naam alles aan het rollen bracht, nam het op fo Rudi: ‘Hoor hier! Koejake smeekt z'n moeder om van die zware snavel af te komen. Ma' hij

1 geest, bewustzijn 2 een behoorlijk raadsel

vergeet dat 't is z'n eigen snavel van dat hij leven moet! Enhèn!!’

Cynthia lachte, hoewel ze er niet veel van begreep. Koejake, werd haar in 't oor gefluisterd, was gewoon de toekan, een prachtige vogel. Maar toch... Al die vreemde talen! De een scheen zo'n taal ook nog totaal anders te spreken dan de ander. Vooral die plantagemensen met hun rare ‘r’. Net als dat Engels dat ze op school geleerd had. Ja, bijna net zo. En ook die binnensmondse uitspraak!

‘Zo!’ zei P'pa Mormo, meestal genoemd P'pa M'mo, tabakspruim diep wegstekend achter z'n kaken, met een knipoog naar een van de bevallige dames die kakaobonen van hun bast ontdeed. ‘Zo! Is mijn beurt nu gekomen, om iets te zeggen.’

‘Wat?! Zijn jullie al met die avondsaus begonnen? Is pas acht uur!’ Ma Lien kwam binnen lopen.

‘Acht uur? Die maan die d'r nu nie is vanwege regen, ma' die zich in deze tijd bevindt, dáár (hij wees aan, vanuit de tent een denkbare plaats aan de lucht), die laat blijken dat het al negen uur is geweest, hoor mi m'ma!’

‘Kom, loop jij!’ Ma Lien gaf haar kommentaar. ‘Is ik een grootmens hou je fo de gek no?’

‘Swietje,’ vervolgde P'pa M'mo, ‘met wat fo krakeel zegen je me zo vanavond dan?’ Hij keek naar haar, terwijl ze zo stond, daar, midden in de ingang van de tent, pal tegenover de banken der drummers, zijdelings van de stellage met de

offerattributen. Ze had d'r armen in d'r zij geplant.

Hoor Pipap'pa eensklaps: ‘Broimisi baja, bruismeisje! Wanneer komt die trouwerij dan?’

Ma Lien zag de overmacht van mannen voor d'r en keerde zich om, wilde teruggaan na' vanwaar ze kwam.

‘Kom d'rbij, mi goedoe! Djoenta djoenta!1

We zijn net die familiebende aan 't opwarme hierzo! Als je fo mij een buikwarmertje gaat schenken, dan ben ik fo vandaag sins gisteren tevreden! Tevreden als een wát!’

De bonoeman, Papa Abasi geheten, trad ook, half bukkend

door zijn grote lengte, onder de lage dakrand naar binnen.

‘Famiri!’ kondigde hij luidkeels aan, ‘doe fo je dankje dankje wat je wil! Ma' laat ons hedenavond beginnen te prepareren fo die dinges, met godswil!’

Meteen startte een van die vrouwen daar een Hernutterpsalm: ‘Di fa fégabom ben dragi

krosbé fo Tiberias,

Masra, hensref' a ben waka doro nanga pen fo fragi.’

‘Toen de vijgeboom droeg, vruchten,

vlakbij 't meer Tiberias, kwam de Here zelf aanlopen; pijn van vragen deed hem zuchten.’

‘Is dat hoor ik graag!’ werd het door een stem onderbroken. Een ander viel bij: ‘Insgelijks!’

Het lied klonk verder, christelijk hoog gezongen, langgerekt in stemmenkoor. De jongeren wat meeneuriënd om de bestofte melodie en de vergrijsde woorden. De ouderen volop hun hart ophalend aan het oudvertrouwd trage zielgezang des Heren.

Midden in het bos, een hooglied voor de Heer, maatloos en mateloos. Net toen het afliep kwam er koffie: koemboe-koffie.1

Heerlijke verrassing die veel geprijs aan de lippen ontlokte.

Rudi's vrouw proefde, proefde nogeens, begluurd door iedereen. Zou ze dat lekker vinden, deze bakramisi? Ja hoor! Geglunder! Ze had durf hoor! Opnieuw geglunder toen ze om meer vroeg. In met de pret!

Pipap'pa zong tussen 't koffieslurpen door even een levenslied: ‘Tja wan lobi kon kori mi

tja wan lobi kon kori mi tja wan lobi kon kori mi, bika mi ati de na njafaro!’ ‘Breng mij een liefje ter bekoring

breng mij een liefje ter bekoring breng mij een liefje ter bekoring want mijn hart is op de versiertoer!’

‘Jij ouwe snoeper!’

Vrouwenkommentaar. Wat schuine oogjes, mekaar

pen vol understatement. Ja, ze begrepen elkaar wèl, die heren en dames. Iemand zat onderwijl te kauwen op een suikerriet. Een ander maakte een prapi1

schoon. Weer een ander vlocht z'n rieten mand voor 'em. Zo had elk wat te doen.

P'pa M'mo nam driftig over van Pipap'pa. Hij vond het toch al niet zo leuk dat hij zoals steeds, vanavond net niet de eerste was. Zijn prestigeoverwegingen golden evenals prestatiedrang zeer sterk. Dus gooide hij als het ware zijn woorden naar het midden van de tent:

‘Fejanti, joe no si, taki hoema kir' Boni? Hoema kir' Boni

ma gi mi ati a no bati, baja!’

GERELATEERDE DOCUMENTEN