• No results found

Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani · dbnl"

Copied!
195
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Edgar Cairo

bron

Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani. Het Wereldvenster, Baarn / NOVIB, Den Haag / NCOS, Brussel 1976

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cair001fami01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / erven Edgar Cairo

(2)
(3)

Voorwoord

‘Zij hebben wel óver ons geschreven, maar ons nooit aan het woord gelaten.’ Deze uitspraak hoort men nogal eens. De Nederlandse Organisatie voor

Ontwikkelingssamenwerking (NOVIB) en uitgeverij Het Wereldvenster hebben - gesteund door een redactieraad van deskundigen - het initiatief genomen een reeks teksten van schrijvers uit Afrika, Latijns-Amerika en Azië te vertalen.

Het lezen van romans en verhalen uit de Derde Wereld betekent een ontmoeting met andere mensen, hun problemen en hun samenleving. Elk boek in deze reeks wil een ontdekkingsreis zijn naar een andere cultuur.

Tal van problemen worden op leesbare wijze aan de orde gesteld.

Ontwikkelingssamenwerking, kolonialisme en imperialisme, arbeidsverdeling, de prijzen van grondstoffen en handelsovereenkomsten worden niet op een abstracte wijze behandeld. Dus geen moeilijk betoog, maar gewoon een verhaal. Geen vakjargon, maar literatuur. De lezer komt vanzelf in aanraking met een andere denk- en leefwereld.

Derde-Wereldliteratuur in ruime zin geeft een antwoord op vragen als ‘hoe leven zij’, ‘welke conflicten en remmingen ervaren zij in hun eigen cultuurpatroon’ en

‘hoe kijken zij tegen ons aan’.

Deze roman van Edgar Cairo neemt de lezer op een wel heel indringende manier mee naar een land dat wij in Nederland zouden moeten kennen: Suriname.

Er is tot nu toe in Nederland nog niet veel verschenen dat in de boezem van de Surinaamse samenleving ontstond. Met deze roman hopen wij een bijdrage te leveren aan de waardering van een cultuur die ons nog lange tijd heel na zal staan.

Sjef Theunis, algemeen-secretaris NOVIB.

(4)

Bij de derde, herziene druk

Men heeft vanuit Europa op zeer ethnocentrische (dus eigenkultuur gerichte) wijze indertijd kritiek gegeven op de verschijning van de eerste druk van dit boek. Bij mijn latere werk is dat meestal ook gebeurd, zonder dat men - redenerend vanuit Europese tradities - zich rekenschap gaf van een mogelijk andere (orale) bouwsystematiek en/of een andere esthetiek, van een denkwijze die puur sang negroïde zou kunnen zijn. En hoewel ik de verdienste van de kritici (vooral als blanken die onze verguisde negerkultuur komen redden) weet te waarderen, moet ik dit volgende uit me mond laten reppen:

geweldig blij ben ik, dat ik als schrijver met persoonlijke ervaring veel dinges uit me kinderjaren heb mogen gieten in woordvorm, zelfs in boekvorm. Famir'man-sani is dan ook een persoonlijk verslag van de worsteling van mensen. Van ons, die arm waren en pijn hadden. Van ons, die bevrijding zochten. Verzoening met ONZE goden...

Als schrijver vecht ik fo een ander soort bevrijding: de verzoening van de negerman met zijn verdomde kultuur, kultuur die blanken ons hadden leren verwerpen en haten.

Want 't was afgodische negerachtige nonsenserij. No?

Wel, tijden zijn met verandering gekomen. Behalve dat de Europeaan ons met méér dan antropologenogen is gaan staan bekijken, vinden velen van ons een nieuwe, positieve binding met onze kultuur. Verandering ook, van rituelen. Op zich is dat nie erg. Maar er is meer: in plaats van groei van de kultuur, is verlies gekomen. En welke jongere, trots op disko-muziek, zal 't verschil gaan weten tussen kra & jeje?

Tussen kra, jeje en djodjo? Tussen kra, jeje, djodjo en konfo? Welke jongere zal, onder dat gewoeker van al die vele medicijnmannen met ieder hun eigen inzicht, de rituelen stuk voor stuk kennen?

Als kind van me kultuur ben ik blij, met dit boek, op eigen wijze,

(5)

een bijdrage te leveren aan de bevrijding van hen die iets van zichzelf terug willen vinden. Meer nog: ieder die interesse heeft, hoop ik met dit boek op z'n minst te boeien.

De verklarende woordenlijst achterin is bij deze druk omgezet in voetnoten onder aan de desbetreffende pagina's. Met dank aan de zetters, die fo dit speciale type proza steeds opnieuw hun best hebben gedaan. Ik heb, uit respekt voor de jeugdige charme van dit boek, slechts minimale veranderingen aangebracht. Lees prettig, no?

Edgar Cairo, voorjaar 1981

(6)
(7)

Intro

‘We doe!

Ne mi doe san' he.

Le, le, mekoenoe!

We oboisi

de wan let' ete, noja...’

‘Doen!

En toen deed ik het:

kwaad was wat bet bracht.

Maar men kan zich nu eenmaal vergissen...‘

Marjana, was je handen schoon! Kom, was het donkere gezicht van je met water uit de kalebas. Neem afscheid van je schulden.

Wat roept dit kind? Het zucht van ongeluk! Het zoekt z'n ouders schreiend in de nood. Jouw ouders zijn gegaan, Marjana, lange tijd geleden.

Geen kind ben je, maar oud, stuk ouderdom. Geen kindgeschrei, toch blijft het bange zuchten in je hart, slechts moeiteloos bespied door blikken, eenzaam, uit het verborgene. Tijd meet je af, Marjana, aan de stemmen van je kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, verzameld om je heen. Maar wat je morgen brengen zal?

Niemand die weet het, weet het niet.

Dit hier is bos, Marjana, zwamp, voor planten broeiend hun bestaan, de omgang een verstikking. En de vruchten van je schoot hebben het eerste uur van hun rijping gezocht, hier, terwijl de wortels reiken naar een vaste bodem.

Je ogen zijn gesloten. Heeft de nacht een horizon, Marjana? Hebben blikken grenzen waar je had gedacht, het licht?

Zingende stemmen overal. Waar zou men in het licht de duisternis vermoeden?

Pinti's en bongo's,1 ratelende drums op slag van hun ritme vangen stilte, verdrijven haar naar de uiterste hoeken van angstig bewustzijn.

Marjana, schatert niet een vogel? Vogels schateren niet! Ze lachen nooit.

Schateren doet de dood, wroetende oude dood die komen zal

1 pinti's en bongo's: soorten drums

(8)

voor je gebeente, om je oude leven.

Op deze hete dag, tropenheet, stinkend en het steken van muggen, kruipend onheil...

en de vogels, nogmaals, houden niet op te broeden, niet midden op de dag Marjana, terwijl je zal zijn bevrijd.

(9)

Visites

Tant' Lien bij Nicht Koba

Op de late middag; er klonk een stem:

‘Tir'o mi wan.

Tir'o mi wan a nowan.

Mi hasi toeka wan tete ho...

Miwan no hankra mo'o...’

‘...Stilte blijft stilte, want iemand is niemand...

Los zijn mijn ankers.

Ik stierf een dood...’

Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’1

‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’

Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij.

En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was.... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’

Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’

‘Mars gwe te bigisma e taki tori!2 Donder op jonge...!, voor ik je baks...!3 Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’4

Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’

Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’

Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken.

‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’

‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen.

Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed

1 ouderwetse manier van aankloppen

2 Scheer je weg als wij, volwassenen, iets te zeggen hebben! (eerbied) 3 voor ik je een klap geef

4 schatje

(10)

meer hun schoolles leren. Hoofbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’

Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori.

‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi.1 D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa's2 aan de Gravestraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèri3 gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini's4 opzoeken!’

Koba kwam hoogst nieuwsgierig kijken. Tant' Lien vervolgde: ‘Meisje! Z'is dik geworde! Zie je d'r daar aan die overkant zo njepi njepi fo d'r gaan?...’5

Hoor Koba no: ‘Is dat meisje Cromwell.’

‘Ija! Die familie lijdt aan fallende siekte! Kwaje Dinges!’

Koba: ‘Ach tante, afgoderij!’ Tant' Lina riep zeer verontwaardigd: ‘Afkodré no?

Ai de na ede, oen sa si sani! We sulle zien! Je hebt nog nèks meegemaakt meisje!’

Koba: ‘Ma' Tante. Ik ben al dertig jaar, geen dertig dagen! En ik heb al bijna grote kinderen.’

Lina: ‘Dan wat! Meisje vergeet nie dat ik ben je tante! Vijfenvijftig jaar heb ik!

Ik ben nie na' school geweest ma' ik weet precies hoeveel jaar ik meer heb dan jij!’

‘Tante maak nie zo vervelend vandaag! Ik weet nie waarom u bent gekomen, ma'...’

‘Wat me hier gebracht heeft... precies wat jij afgoderij had genoemd! Ik ben gekome om je een bijdrage te verzoeken. Wij allemaal in die familie moeten onze

benodigdheden gaan doen.’

‘Wat! Tante, alweer?’

‘Voor de zoveelste keer, tòt het gaat lukken! Ik heb een betere

1 (soort) liefdesliederen (genre) 2 soort fruit

3 dezelfde

4 achterbuurten, sloppen 5 quasi ingetogen

(11)

bonoeman1 gevonden en hij vraagt ook nie veel. Maar apripo sopropo, saka joe skafoe.2 Meisje ik wil nie dat je me schreeuwt!’

‘Tante ik bemoei nie meer met dat soort dinges.’

‘Meisje, kijk hoe ik mager ben geworden met je eigen ogen! Ik lijk droge kat'fisi!3 Schandalig! Die zware familielasten drukken me. Het lijkt alsof ik ga voorover vallen op me mond!’ (Ze zuchtte zwaar.) Koba: ‘Hoor hierzo Tante, je wil dat ik ruzie krijg met Nelis van me? Sins hij werkt op kantoor, letten al die mensen op 'em. Hij kan z'n poot nie ergens trappen of ze hebben 'em al geroken. Wat gaan ze zeggen als ze merken dat hij werkt met objabasi's?’4

‘Koba, la me je één ding zeggen: is zo zijn mensen! Poespoes' no fen' merki, a sa soekoe mois'moisi!: de mense hebbe altijd wat te zeggen.’

‘Luister Tante, laat ons niet bederven...’

‘Meisje! Laat domheid je nie bedriegen. Wanneer ze alle schuld van hunzelf hebben afgewassen blijft het fo jou! Ga je kunnen? 't Gaat fo je kome!’

‘Tante, ik heb nooit een familie weggejaagd! Ma' laat me d'r buiten, no?’

‘O soema dati!5 Jij en ik: duivel en z'n gangan!’6 Koba: ‘Ka wèk jo! Mars!’

‘Blaka Bakra!7 Is mij jaag je weg?’

‘Mars!’

‘Duisternis kan zien dat ik je ben kome waarschuwen.’

‘D'r uit!’

Lina haastte zich om op te staan. Ze schoof haar hoofddoek recht, nam een paar stevige stappen naar de deur, trok die open en even later viel die dicht met een klap en een tjoeri.8

1 medicijnman

2 wil je wel een toontje lager zingen?

3 gedroogde (soort) vis: bonestaak 4 medicijnmannen (zwarte magie) 5 Wie?

6 grootje 7 zwarte blanke

8 met de mond gemaakt geluid van afkeuring, afkeer, minachting

(12)

Ze kon niet weg zonder nog eens iets te roepen:

‘Koba, ik waarskouw je! Je maak percies als die families van je vaderskant!

Hardhorige mensen! Ze willen nèks weten van negerij!’

Koba zweeg. Lina's stem klonk buiten vol met bitterheid: ‘Hoor je me, Koba?

Onze doden zuchten in hun graf. Duisternis overheerst onze familie. Dan nog buitendien jaag je me weg! Weet je dat je fjofjo1 maakt? Je jaagt me weg als een hond! Ma' ik vergeef je om familiezorg te redden! Adjosi.’

Daarmee vertrok ze definitief.

Ze ging niet via het poortje aan de voorkant van het erf, maar baande zich een weg tussen de struiken door aan de achterkant van het huis.

Ze struikelde wat over de wortels van een curaçaose-appel-boom, vloekte binnensmonds terwijl ze de vuilnishoop passeerde, schoof langs het afdakje van de buren, zuchtte opnieuw, zucht om zucht voor al degenen die zij zo liefhad op haar eigen wijze, lief ondanks hun koppigheid, zuchtte om haar eigen onmacht, om de zorg en het ongenoegen die haar het leven zuur maakten, nu ze op weg was naar wat zij beschouwde als de redding van hun dierbare familie, voor totale ondergang.

Vrouw Lien bij Tant' Danna

‘Help! Mijn God, help! Die hond verscheurt me! Woi...!’

Vrouw Lina rende door de opening naar binnen, achterna gezeten door het woeste beest. Vlak voor z'n neus sloeg ze de poort dicht en al hijgend begon ze het uit te schelden: ‘Jij vervloektese beest jij! Ga laa'n die auto's je slaan!’

De buren keken met vermaak van achter hun gerafelde gordijnen. Sommigen lachten openlijk.

‘Jullie duivels! Eerstdaags geef ik dat beest rattekif!’

Dan liep ze over het erf verder naar achteren, voorbij het

1 onheil scheppen, conflicten opwerpen die geestelijk doorwerken

(13)

eigenlijke huis. Onder een pommerakboom stond een afdakje met iets verderop het gemakhuisje.1

Tussen de naden van de schutting kon je de ogen haar zien volgen. Een piepstemmetje verwelkomde haar vanachter de zink-platen:

‘Ouma is nie thuis!’

‘Wat sèk je?’

‘Ouma Danna is nie thuis!’

‘Dan waar is ze?’

‘Ik weet niet.’

Vrouw Lina bleef doorlopen. ‘Kokokokoko!’ riep ze even later.

De stem van achter de schutting leek gelijk te hebben. Niemand scheen thuis te zijn. Het had geregend en er lag een grote plas water op het erf. Waar Vrouw Lina stond was er een raam aan het afdakje. Maar de ingang kon je pas aantreffen aan de andere kant van het ‘huis’: dus omlopen.

‘Omlopen? Wie, ik Lina deze?’ dacht ze.

Vrouw Lina bukte zich, haar rok stevig tussen haar benen klemmend om al die bespieders achter haar geen kans tot dijenkijkerij te geven. Ze keek onder de neuten door en zag plotseling twee benen langs de drempel aan de achterzijde hangen. Het waren mannebenen.

‘Aji!’ dacht ze, ‘het is weer zover met 'em!!’

Daarmee doelde ze op de zoon van Ouma Danna, haar bloedeigen neef, die zich in de deuropening moest bevinden.

Ze trok haar schoenen uit, waadde door de plas. Toen zag ze hem.

Hij hing langs de deurpost, dronken voor de zoveelste keer. Hij baadde in z'n eigen braaksel en stonk nog erger dan een dooie rat.

Vliegen zwermden om hem heen en als het nacht was geweest waren er ook nog muizen en kakkerlakken bij gekomen. Toen hij haar hoorde aankomen dacht hij dat het z'n moeder was. ‘Jij ellendige wijf! Hond van me onderbuik! Sakasaka!2 Ga die pot

1 toilet, wc 2 krachtterm

(14)

met schijt opruimen die ik daar fo je heb volgekakt!’ schold hij.

Eén stank!

Vrouw Lina stond op huilen.

‘Aj, Masra, mijn God. Heb medelijden! Ach! Zijn deze dinges die me na' die bonoeman drijven! Grote, grote kerel! Als een kind, meneer, als een kind!’

Neef draaide zich om, sloom en zwaar; hijgerig met slijm in z'n keel: ‘Wat sèk je met 'mars?!1Waar is mijn stonbanti?2 Laat ik je ophangen aan die sapotiljeboom d'rmee!’ Hij stond op en zwaaide met een stinkende borstrok.

Vrouw Lina ging opzij, maar kon niet laten hem terug te duwen op zijn zitplaats, voordat hij met z'n smoel in die modder zou tuimelen. ‘Het moet die bakroe3 van 'em zijn!’ mompelde ze.

Wonderwel bleef het stil aan de schutting. Misschien hadden de buren meer dan genoeg gelegenheid gehad om zich te vermaken met neef-lief. ‘Ke, mi Gado, ke!4 zuchtte Vrouw Lina, bijna moedeloos.

Er viel wat regen. Opnieuw.

Vrouw Lina deed verwoede pogingen om hem het afdakje binnen te krijgen voordat het weer zou gaan storten. Dan hoorde ze iemand aankomen.

Wie anders kon het zijn dan Ouma Danna?

‘Tante,’ riep Vrouw Lien, tegen de binnenstrompelende Danna. ‘Wat een kruis!’

‘Me kind, ik kan niemeer. Laat 'em liggen! Dit is nog niet het ergste.’

‘Ik weet tante, ik weet!’

En Ouma Danna klaagde: ‘Net ben ik fo me een kaars gaan halen bij die winkel om te branden voor Sint-Antonius. Want ik weet echt niemeer!’

‘Niets helpt Tante, niets! Het enigste wat nog helpen kan, is dat we defenetief afscheid gaan nemen van al die kwalijke geesten die ons verdrukken.’

1 krachtterm

2 steunbanden voor het mannelijk geslachtsdeel 3 kwelgeest

4 god nogantoe!

(15)

Na een poos vroeg Danna: ‘Hoe is Marjana?’

Vrouw Lina: ‘Mijn moeder? Goed. Jij als haar zuster moet ik fo d'r groeten.’

‘Goed zo! Goed zo, mi goedoe.’1

‘Tante, heb u me gehoord? Ik ben gekomen om die familiezaak te bespreken.’

‘Dat wist ik allang,’ zei Ouma Danna scherp. Daarna vervolgde ze verwijtend: ‘Is daarvan leef je no? Je weet dat sins ik bij die Kerk hoor, bemoei ik nie met dit soort zaken.’ ‘Ma' Tante, daar ligt je zóón.’

Ouma Danna keek, boog het hoofd, zweeg en verzuchtte: ‘Hier, neem deze kaars baja. In plaats van in die kerk mag 't branden in het huis van die bonoeman. Ik zal God smeken om een oogje dicht te doen fo je!2 Jezus, Maria, Jozef, geef ons wat zaligheid!’

Toen begreep Vrouw Lien dat ze nu maar beter weg kon gaan. ‘Tan boen!’

mompelde ze ten afscheid, in de overtuiging dat ze het pleit half had gewonnen en dat ze bij spoedige terugkeer wellicht meer winst zou behalen.

Ma Lien bij Zus Marietje

Er waaide buiten een koele koele wind. Frisse ochtend. Het enigste wat die sfeer kon komen bederven was die lucht van die verstopte goot die dwars door het erf liep.

Maar daartegenover stond een lemmetjesboom die frisjes z'n citruslucht verspreidde.

Ja inderdaad. Mooi weer om met beebies te kuieren, vooral als het gaat om ze voor het eerst de drempel over, naar buiten te dragen. Mij gunst! Mooi no? Dan zeg je wat leuke woordjes d'rbij fo die beebie, dat die Moeder van 't erf dat kindje tegen Kwaaie Dinges gaat beschermen toch!

Over een tijdje zou de ‘negerdeur’ naar de straat wel volgen. Zij die hun navelstreng op deze plaats begraven hadden, moesten

1 schatje, liefje

2 om het een en ander door de vingers te willen zien (dat zij dus aan zwarte magie, aan afgoderij doet)

(16)

zich eveneens in een heldere, luchtige bui hebben gevoeld. Zo iemand was Marietje.

Reeds was het haar kindertjes opgevallen dat ze vandaag niet schreeuwde naar het achtererf waar ze zich nu ophielden. Dat gebeurde natuurlijk wel meer, vooral als ‘papa’ geweest was op vrijdagmiddag na z'n werk: ruzie óf al te grote verzoening eindigend met het kreunende bed. Volgende ochtend was ze dan overspannen. Of ze had zich dan zo gegeven, dat ze bijna geen kracht meer in haar stem had.

Nu was de reden van haar zwijgen anders. D'r lichaam moeilijkte d'r. De kinderen hadden niet zo erg veel haast met het zich klaar maken om na' school te gaan.

Marietje gooide de ramen in hun knarsende hengsels open. Eerst het grote, aan de zijkant van het huis en daarop het kokeraam1. Ze ging blijkbaar thee klaar maken.

Dan plotseling een stem.

‘Morgoe, morgoe!’2

Het bleek Ma Lina te zijn, die daar op montere wijze kwam aanzetten.

Toen zij de kinderen in afwachting van hun beurt bij de badkamers voor de erfbewoners op het achtererf zag staan, gooide ze bijna letterlijk een paar verwijtende ogen naar hen toe met de vraag: ‘Groeten jullie Ouma niet?’

En toen ze een beetje slaperig bleven kijken ging ze meteen over tot luidop kommanderen: ze moesten haast maken op dit uur; het verkeer werd steeds drukker en drukker; ze moesten optijd na' school, want dat was vreselijk belangrijk; het was nie zo goed om op het achtererf zo vroeg te blijven staan: een Takroe Winti3 zou ze kunnen blazen, met alle nadelige gevolgen van dien!

Toch lag er heel veel vertedering in haar stem. En staande op de drempel leek ze de een of andere sergeant, die z'n manschappen tot heldhaftige daden wilde aanvoeren.

1 kookvenster, soort uitbouwsel bij oude woningen, bestemd om erin te koken 2 Goedemorgen allemaal!

3 wind met invloed van Boze Geesten

(17)

Marietje was er wel een beetje blij mee.

‘Dag Ma.’

‘Dag mi goedoe. Hoe kaat 'et dan?’

‘So af'afoe.1 Mama kom door! Ik ben net wakker.’

Lina verdween in de deuropening, reeds lang geregistreerd door de nieuwsgierige buren. Nog geen minuut later kwam buurvrouw van twee huizen verderop wat suiker lenen bij die van vlak naast Marietje.

Buurvrouw van verderop en buurvrouw van vlak naast waren grote vriendinnen en ze hadden samen ruzie met Marietje. Zodoende...

De huizen zaten aan mekaar vast en het was nogal gehorig..., dus je weet toch!

Bovendien hadden ze gisteren nog ruzie gemaakt. Marietje had net kort geleden een tweetal nieuwe stoelen gekocht en afgunstig als ze waren, kwamen ze bij de kraan midden op het erf - onder het overlopen van water uit hun grote aluminiumbekkens - kommentaar leveren: ‘Ik dat, ik hou niet van gekke stoelen. Dan ga ik liever na' die timmerman fa' me om een solide bank!’

(Tegen een der kinderen): ‘Meisje haal een bangi fo me, laat ik me achterste verwennen, want me foete zijn moe van staan en die kraan loopt zo langzaam, hòr!’

Nog meer kommentaar: ‘Ija! Ik ken iemand die nieuwe stoelen heef gekocht. Ze denk is een keweldikheit! Ondertusse zijn die stoelen bar-stoeroe!’2

Marietje was woedend. Ze gooide emmers vol water, vuil water, schoon water, bij haar voor de deur, zodat het één morserij werd. Wie nu naar achteren wilde moest door de toko toko3 heen en daar hadden nu haar buren de pest aan; dat wist ze.

Bovendien liet ze de hele middag de kindertjes een versje opzeggen: ‘A e kon! A e kon! A wer' en poes'poes'tere! Bigi braka paratanta e kon!’,4 waarmee gedoeld werd op de buurvrouw van

1 Het leven gaat zo z'n gangetje 2 (slechts) barkrukken

3 modderbrei

4 Ze komt eraan, dat grote, zwarte wijf uit de Para, ze komt eraan!

(18)

twee huizen verderop. Een overigens juiste typering van haar zwarte buffelachtigheid.

‘Sssjjjtt! Niks zegge! Laat ze hun ore schuren aan die wand totdat ze lijken op een aangevroten awari!’1 waarschuwde Marietje snel.

Ma Lina wist wat ze doen moest, getraind als ze was in dergelijke situaties.

Alleen odo's2 werden luidkeels ten gehore gebracht.

En toen even later de kleine krioro's3 binnen kwamen stuiven werd hun luidruchtigheid alleen als welkom ervaren.

Marietje had intussen een pot theewater klaargemaakt en ze bood haar moeder een kom vol aan. Het was doortrokken van melk en niet te vergeten melkroom met daarop drijvend klontjes vet.

‘Enhèn! Precies wat ik nodig had me kind!’ smakte Ma Lien.

De vier kinderen van Marietje aten hun ontbijt, twee op een bankje. Eén op de grond en een op een ‘bar-stoeroe’.

In de andere stoel had ouma zich genesteld. Toen ze klaar waren en ze ouma een brasa4 hadden gegeven mochten ze naar school.

Aan de andere kant van de wand, zo konstateerde Marietje, was de afluisteranimo verdwenen, want de ‘buffel’ was weer weggegaan om eindelijk eens haar echte belangen te gaan dienen. Marietje had haar zien wegschieten, spiedend vanachter haar kokeraam.

Dan kwam de grote vraag van Ma Lien: ‘Hoe gaat het meisje?’

‘Mama, mi no man moro!5 Ik weet nie wat ik doen moet! God alleen kan me helpen!’ Voordat zij verder kon gaan werd ze onderbroken door de oudste dochter, elf jaar, die even haar rekenboek kwam halen omdat ze 't natuurlijk weer vergeten

1 aangevreten, verrotte buidelrat

2 spreekwoorden en gezegdes (schimpteksten) 3 kinderen

4 omhelzing

5 Moeder, ik kan het niet meer aan

(19)

was. En toen die weg gegaan was:

‘Mama...’

‘Ja! Meisje, Jolanda van je wordt groot! Ze krijgt al spruitjes! Pas op d'r.’

‘Ma' mama, is daarover wou ik gaan praten toen mama me mond heef gesneden.’

‘Wacht hoor! Ze is toch niet...’

‘Nee mama, hou op! Laast kreeg ik een seintje om gauw te komen kijken. Als ik het gehoord had van mensen zou ik hebben gezegd dat ze liegen. Ma' ik heb zelf zuiver gezien, hoe Jolanda in de wei van bakapasi1 lag te spelen met Johnnie van bakagotro.2 Gelukkig waren ze geen echte vieze dinges aan het doen. Alleen maar spelletje!’

‘Enhèn! Ma' morge is het echt. En dan komt ze met een buikje aanlopen... Ma' hoezo spelletje?’ ‘Johnnie ging op een steen staan en Jolanda lag in het gras, op d'r rug. Dan was Johnnie gaan springen op d'r en zoentjes geven.

Wel, ik dat, ik heb d'r geen zoentjes gegeven, ma' ik heb d'r flink gebakst op d'r smoel!’

‘Enhèn!’

‘Ma'... mama, ze steelt als een aira!3 Laatste keer dat Armand hier was heeft hij vijftien gulden gegeven. Vijftien gulle fo de hele week eten fo ik en vier kinderen!

Dàn weer heeft Jolanda die centen gestolen.’

‘Wat? Ben je zeker? Hoe weet je dat het geen bakroe is? Met al die vijanden om je heen...?’

‘Mama, laat me. Die anderen hebben gezegd dat ze lolliepop stond te eten en hierzo thuis wou ze zaterdag bijna nèks eten. Ik dacht fo mezelf: Misschien krijgt ze voor de eerste keer “peetje”4 of misschien heef ze een ziekte in d'r lijf.’

‘En wat heb je gedaan dan?’

‘Nèks mama, nèks! Ik was zo boos dat ik d'r kon doodslaan.

1 het achterweggetje, het steegje 2 de achtersloot

3 soort roofdier 4 menstruatie

(20)

Het enigste wat ik heb kunnen doen, is die jonges na school sturen om flessen te gaan zoeken en die te gaan ruilen bij omoe snési.1 Ik durf d'r bijna nie meer alleen te laten, vooral met Johnnie van bakagotro en z'n trawanten! Leba's zijn het!’2

Lina zuchtte.

‘Harold, die kleine, Harold stottert. Hij is al een keertje blijven zitten en meester heeft een brief gestuurd. Hij zegt dat hij gaat blijven zitten dit jaar. Meester zegt dat die jonge moet naar een BLO-school.’3

Ma Lina: ‘Wat is dat dan?’

Marietje: ‘Mama weet toch, een soort Mythyl-school voor gehandicapten!’

Ma Lina: ‘Meisje, ik weet niet! Ik bemoei nie met school! Ma'je zoon is toch nie gehandicapt?!’

‘Nee mama, is nie dat! Maar eh...’

‘Juffrouw wil dat ik d'r bij d'r lurven ga pakken! Als ze wil hoeft ze dat kind nie met rust te laten! Ik breek d'r dinges fo d'r!’

Enige tijd lang zaten ze stil. Marietje was begaan met de ongeremde hartstocht van haar moeder ter bescherming van haar kleinkind.

Toen zei Marietje: ‘Mama, dat ding is weer begonnen.’

‘San!’

‘Ija, Sins twee dagen vloei ik weer overvloedig. Takroewatra!4Vorig maal was het drie weken lang. Nu al drie dagen.’

‘Mijn God me kind! Die ene ongeluk houdt nie op of die andere begint! Me kind, hoe lijkt het alsof God ons heeft vervloekt? Ben je al na' dokter gegaan?’

‘Nee mama. Geen geld! Die nieuwe dokterskaart van me is nog nie gekomen van Sociale Zake.’

‘Me kind, wil je nie bij die nieuwe... bonoeman komen kijken?’

‘Mama...!’

‘Nee die famir'man-sani is niet een makkelijke tori!5 Is precies

1 inruilen tegen geld bij Oom Chinees, de winkelier 2 lastposten

3 Bijzonder Lager Onderwijs

4 menstruatievloed die duidt op een ziekte

5 het kwaad dat over onze familie heerst, is bepaald niet gering

(21)

ons kruis! We lijden àllemaal d'r onder. Die vijftien gulle bijvoorbeeld! We hadden zoveel dinges d'rmee kunnen doen!’

‘Mama praat al jaren over die famir'man-sani. Ouma Marjana is ziek. Reumatiek tot en met! Al die kou in d'r gebeente. Dokter kan nie helpen. Hoogtezonzalf helpt niet. Ze teert weg en wordt blind. Ze is al zo onhandig en bijna kinds. Ze pinaart no hel! Hoeveel bonoemans hebben we al nie geprobeerd?! Minstens twintig! De een na de ander doet z'n beloftes. De een wil tweehonderd eieren, de andere weet ik hoeveel djogo's,1 maar geen van ze helpt geen moer! We worden alleen maar armer.

Kijk na' Alfons me broer. Hij moet nu z'n stukje erf verkopen. Sopi alleen hoor, drankzucht!’

‘Nee is nie waar. Die hindoestaan vroeg 'em om zijn erf te verkopen en bood veel geld. Ma' Alfons wou niet. Toen heeft die koeli een slang op Alfons gestuurd...’

‘Mama hou op! Niet alles is afgoderij! En laat die koeli in godsnaam d'r buiten!

Alfons had geld nodig!’

‘Wel... om eerlijk te zegge, me kind, Alfons heeft al z'n deel gegeven fo die famir'man-sani. Ik wacht op jou en die andere. Jullie moeten M'ma Marjana helpen!

Hoor je? Marjana is al totro!2 Ze is de enigste van al die oudste mensen die nog kan helpen. Die hoofdwortel van die familie van ons loopt bij haar.’

‘En Tante Danna?’

‘Die gaat zich eerstdaags ophangen aan een rozekrans. Ze is helemaal gek van pastoor! En buitendien, je ziet toch wie ziek is? Wel, Marjana is degene die die wortel van die familie draagt. Meisje ik kan nie uitleggen, ma' als ze doodgaat gaan een heleboel kwaaie dinges gebeuren. Ik verzeker je!’3

‘Laat ons voorlopig ophouden met deze tori,4 mama. Weet je dat Alfons gaat met een bosnegermeid? Kora van Abrabroki heeft hartziekte...! Oom Frans heeft nog altijd hoofdpijn...!’

Moeder en dochter bleven geruime tijd het leed in de familie

1 literfles (sen) bier (als beloning) 2 betovergrootmoeder

3 ik verzeker het je!

4 verhaal, onderwerp

(22)

bespreken, totdat het tijd werd voor Ma Lien om op te stappen. Voor die dag had ze weer genoeg voor elkaar gekregen: een hoop goodwill van Marietje om mee te doen met ‘de zaak’.

En misschien een financiële bijdrage een andere keer, wanneer één van de vaders van haar kinderen weer eens zou gaan komen ‘passeren’.

Terwijl Ma Lien zich de ‘negerdeur’ uit haastte, begon ze alweer aan het volgende familielid te denken. Wie zou zij gaan bezoeken...?

Vrouw Lien bij Broer Frans

Samen zaten ze aan die keukentafel, Vrouw Lina en het dienstmeisje. Tevoren had deze aan de op bezoek zijnde Vrouw Lien meegedeeld dat haar broer sliep. En dat mevrouw dinges was gaan kopen.

Het dienstmeisje zat uitgebreid te vertellen hoe gelukkig of ze was, nu men een stofzuiger had aangeschaft. Voor haar een hele status, bewijsbare technische vooruitgang van haar beroep!

Ook het feit telde dat meneer en mevrouw na hun Europese reis volgend jaar (buitenlands verlof, onherroepelijk leidend tot een veertigdaags retour

Zanderij-Amsterdam) Europese meubels zouden meebrengen. En natuurlijk nog een hoop andere mooie zaken. Allemaal in het vooruitzicht.

Vrouw Lina zat daar. Haar ellebogen ruwgerimpeld. Haar vel glanzend zwart.

Half gebukt over het tafelblad. ‘Wil Vrouw Lien een beetje koffie?’ vroeg die bediende. ‘Nee me kind! Is grap maak je met me! Je weet toch dat ik geen koffie drink? Geen bakra-oso1-manieren!’

‘Ma' is niet zo bedoel ik 't! D'r is geen stroop meer en mevrouw gaat kakao brengen straks. Dus ik kan Vrouw Lien vrolopig nèks anders geven!’

Buiten op het erf ronkte na enige tijd een auto. Mevrouw kwam

1 ik hou me aan me negermanieren (en hoef dus die hooggeachte blanken-manieren niet)

(23)

thuis. Bij het zien van Vrouw Lina glimlachte ze groetend.

Vrouw Lina groette beleefd terug. Het dienstmeisje was, zodra zij het geluid van de komst van mevrouw herkende, weer driftig aan het werk gegaan.

‘Hoe is het met die kinders?’ vroeg Vrouw Lina.

‘Goed. En hoe is 't met u?’

‘Ach, broko broko!’1

Mevrouw glimlachte geheimzinnig. Ze kende haar zwageres zo langzamerhand.

‘Verborgen zorgen maken thans geen schone dag!’ zei ze met charme.

‘Ija, mi goedoe!2 Je heb schoon gelijk! Lok me maar om dinges te zeggen die ik nie ga wille zeggen!’

Mevrouw zei lachend: ‘Ach, zo bedoel ik 't niet, Vrouw Lien.’ En tegen het binnenlopende dienstmeisje: ‘Waarom heb je Vrouw Lien geen glas met iets gegeven?’

Hoor het dienstmeisje no: ‘Mevrouw, ze wil nie drinken. Geen koffie wou ze! Ma' we hebben verder niks thuis en mevrouw zou een fles drank meenemen toch?’

‘Oja, oja! Ga nu maar...! Hier, maak eerst wat stroop klaar.’

De zwageres van Vrouw Lina was een aardige vrouw. Niet mooi, maar wel aantrekkelijk. Ze kleedde zich smaakvol. Was vrij charmant in haar doen. Was getrouwd met een man die als politiechef wel goed kon rondkomen van z'n inkomen.

Haar kinderen konden naar ballet, vioolles, bezochten regelmatig de betere clubs.

En zij, ze was mulat,3 levend met een weliswaar zwarte kerel, maar ach, ze waren al zo lang getrouwd. Zijn status als politieman met carrière maakte hem voor haar familie akseptabel, indertijd.

Om aan het gesprek voortgang te geven vroeg mevrouw: ‘Is Frans al wakker?’

‘Nee mevrouw,’ riep het dienstmeisje per ongeluk vanuit de grote badkamer, waar ze nu meeluisterend de was deed. Me-

1 het gaat wel 2 ja schatje

3 halfbloed, kruising tussen zwart en blank, neger met lichte kleur (en zich daarom dus geen neger voelend maar veeleer blank)

(24)

vrouw herhaalde de vraag, met uitdrukkelijke vermelding voor wie hij bedoeld was:

‘Is me man al wakker, Lina?’

‘Nee, ik heb 'em nog nie gezien. Is op hem ook wacht ik!’

‘Dan komt hij straks. 't Is maar goed dat die kinderen naar me zuster zijn. Anders liep hij nu al te vloeken om lawaai op deze zaterdag! Lina (ze vroeg het taktvol, heel, heel lief), wat heeft je hier gebracht?’

Vrouw Lina zweeg. De mildheid verdween van haar gezicht. Ze ging de toestand van mevrouws gemoed peilen. Zo'n rechtstreekse vraag, en dat zo plotseling, was ze helemaal niet gewend.

Daarom begon ze met iets heel anders. ‘Heeft U die tori gehoord van die aboma1 langs de weg naar Moengo? Is leugens!’

‘Welke tori?’ vroeg mevrouw, kwasi verbaasd.

‘Ze zeggen dat een buschauffeur was aan het rijden op een vroege ochtend, verleden week, van hier naar Moengo. Toen was dwars op die weg een grote aboma. Die slang kronkelde om een van die wielen en die bus zat mooi vast. Toen gaf die chauffeur alle gas en hij sneed die aboma in twee stukken. Nadien is hij gaan kijken en die ene helft van die aboma heeft 'em vlak daar opgeslokt.’

‘Ahhh! Hahaha!’

Mevrouw lachte: ‘Hou op met je tori! Joe e go kiri sma!’2

‘Ija. Echt gebeurd! Alleen was die aboma een bosgeest!’

De vrouw des huizes keek Vrouw Lina aan. Ze vermoedde dat zij het laatste niet helemaal meende. Maar het gesprek was nu gekomen op een onderwerp dat blijkbaar het verdere verloop ervan zou uitmaken.

‘Een bosgeest in die slang?’

‘Ija. Een hele grote midden zo op die weg! Niet aan te ontkomen, mi goedoe! En de chauffeur was te licht om tegenop te kunnen. Zijn kra3 kon d'r nie tegen.’

1 boa-slang

2 hou maar op! dit verhaal wordt me te gek!

3 z'n geest, hij kon er geestelijk niet tegenop

(25)

Tijdens het spreken zat mevrouw ook aan tafel. Ze pakte de boodschappen stuk voor stuk uit en ging het lijstje na. Haar portemonnee lag op tafel en toen ze die oppakte en opende, keek Lina opeens heel verlegen. Mevrouw zag dat meteen.

‘Wat is er?’

‘Nèks ifrow!’1

‘Kwam je misschien geld lenen?’

‘Nee, ifrow!’

‘Wat dan?’

‘Nee! Ifrow..., nee ba!’2

‘Lina, Lina. Nooit kom je hier zonder reden. Al was het voor die kinderen!’

Vrouw Lina met haar diplomatie: ‘Laast was ik bij Danna. Ze is zo arm, no? Ma' toch moest ik d'r vragen om “een kleine gebroken” om te kunnen helpen. Die paar centen waren om benodigdheden te gaan doen. U weet toch, me familie is nie zo rooskleurig...’

Mevrouw sloot haar ogen. Tenminste, ze deed alsof ze niet zag wat ze pakte en gaf met uitgestrekte arm: rood papier uit de portemonnee.

Net opende Vrouw Lien haar mond om bij een uitgestrekte arm ‘Dankjewel’ te zeggen, toen er een stem klonk (Frans):

‘Ik wil niet dat gebedel om afgoderij! Als me zuster wil mag ze elke dag brood komen halen. Maar die rotnonsens met geldvretende medicijnmannen wil ik niet hebben! Zelfde gedonder altijd!’

Vrouw Lina trok haar hand terug, als gebeten door een razendsnelle popokaislang.

‘Frans, is ik, je eigen eigen bloedzuster, beledig je zo? Bigiten baja!’3

‘Niks bigiten! Je hebt gewerkt om m'n opleiding te betalen, vroeger, en ik heb je veel terugbetaald. Ik ben je dankbaar maar ik wil gewoon niet dat je je leven verstikt in afgoderij! Kan je niet zien dat het niet helpt? Deze moderne tijd!’

1 niets mevrouw!

2 liever niet

3 Wel! wel! grote tijden!

(26)

Hij was wakker geworden. Blijkbaar in een kwaaie bui.

‘Laat 'em,’ zei mevrouw. ‘Is z'n eeuwige hoofdpijn maakt dat ie zo praat!’

Frans liep terug naar de grote voorzaal en ging een sigaar zitten roken, de rook ervan driftig de lucht in blazend.

‘Hier, kijk niet te nauw hoor, mi goedoe. Hij meent het niet.’

Mevrouw stak Lina het geld toe. Deze twijfelde hevig. ‘Het is voor z'n eigen redding,’ wierp mevrouw haar hevig fluisterend toe. Dat argument pakte.

Maar eensklaps stond ze op, Lina, en liep naar de voorkamer. Met een kabaal makende stem wierp ze naar voren: ‘Frans! Als het niet was om wille van familievrede was dit mijn laatste dag met jou! Onthou dat! Je komt en je vraagt nieteens naar mama! Z'is ziek! En wie zorgt fo d'r? Ik arme deze! Ik! Kijk hoeveel broers en zusters ik heb. Niemand steekt een poot uit! Maar om het kort te houden...’

‘Kort te houden?’ spotte Frans nu kalm, ‘weet je niet dat dat gedoe van je iets is van jaar in jaar uit? Me schat...’

‘Noem me geen schat! Je schat is in de keuken. Ik ben jou deurmat! Voetenveeg!’

‘Kom nou! Zusterlief, je blijft een vrouw en een schatje. Maar één ding heb je verkeerd: de bonoeman als hobby.’

‘Neem me niet als spotpopje!’

‘Ik neem je serieus!’ spotte hij verder. En om daarover geen misverstanden te laten bestaan, herhaalde hij: ‘Ernstig!’

‘Hou op!’ mengde z'n vrouw zich ertussen.

‘De dames zijn één potnat, hoor ik! Wel, voortaan gaat alle huishoudgeld naar de buitens waar afgoderij bedreven wordt! De wereld zal gelukkig worden, amen.’

‘Net wat je zegt, mi p'pa: we leven om gelukkig te worden.’ Het klonk vol ironie.

Vrouw Lina had zich pijlsnel een soortgelijke strategie aangemeten.

‘Enhèn, Ija,’ stemde Frans in, zich strijkend over z'n half kale kop, ‘vandaar dat we ook zó gelukkig zijn.’

Mevrouw kwam ertussen: ‘De kinderen komen dalek thuis...’

Hoor Vrouw Lina no: ‘Ik dat, ik voel me af en toe gelukkig, ook al heb ik géén centen.’

(27)

Broer Frans daarop: ‘Goed zo. Dan moet je proberen altijd gelukkig te blijven zonder geld.’

Vrouw Lina: ‘Waar is die gat in me rok, meneer Frans dat je me zo schandalig durft te behandelen?’

Broer Frans: ‘Goedoe, je kleding is best! Mooi gebloemde dress! Maar het gat zit juist in je onderkleren!’

Vrouw Lina: ‘Frans je kent me schande! Ik heb het nooit verborgen fo je gehouwen.

Ma' zeg geen gekke dinges, voordat ik werkelijk me jurk uitdoe om je dàt gat te laten zien! Gekkerik die je bent!’

Algemeen gelach.

En zo pleitte zij, Vrouw Lina, voor wat er komen ging, komen móest, te oordelen naar wat er mankeerde aan de familie.

Groot en klein, geen van allen leefden ze zonder kleerscheuren, de strijd vechtend om hun bestaan.

Ma Lien bij d'r zoon

Ma Lien liep, hoogst in gedachten, door Kokonasi.

Plotseling zo, overviel haar een kreet. Iemand die schreeuwde: ‘Koprog'go!!’1 Het was een van die sinistere figuren die onze hoofdstad onveilig maken bij dag en bij nacht, rondparaderend in zijn oude Chevrolet. Saka-troesoe!2

Meteen daarop: ‘Jij kak! Wanneer ik je neem kom je niet!’

Dat was het parate antwoord van die rooie meid die op zo'n vrouw-onterende manier werd aangesproken.

Die meid wàs rood, boomkool, koperachtig van kleur. Niet gewaardeerd, maar misschien toch wel mooi. Maar het meest opvallende aan haar was dat zij een enorme kont achter zich droeg, zo, dat het niet mooi meer was: fatale batterij!!

Ma Lien schudde het hoofd. Ach, er waren altijd dingen in deze wereld waar ze het nut niet van begreep. En toen ze kort daarop

1 Koperen Kont (scheldnaam)

2 wrakje (van: uitstappen en duwen maar!)

(28)

bij Wolfenbuttel arriveerde, vroeg ze zich nog steeds af waarvoor sommige dingen dienden.

Neem nou die zoon van haar die hier in het gekkenhuis opgesloten zat. Hij raasde nooit. Tierde niet en scheen helemaal normaal, dat wil zeggen goed bij z'n hoofd, dat wil zeggen altijd kalm zoals ze hem zelf altijd gekend had. Maar toch..., tot tweemaal toe zou hij een moord gepleegd hebben. Hij had, was er verklaard, meisjes gedood, gewurgd. Was daarna pas op ze verliefd geworden. Had hun lijken, verstopt op moeilijk te bereiken plaatsen, met kransen omhangen. Zou de eerste hebben bemind, als een godin. Zou voor haar hebben gestolen, ingebroken bij een goudsmid en het lijk, toevallig ontdekt, werd gevonden, badend in weelde.

Niemand die hem daarvan verdacht totdat het tweede kind gevonden werd, ongeschonden, schoon en overvloedig omhangen, ditmaal niet alleen met weer gestolen sieraden, maar in een bloembed van fajalobi.1

Daar zat hij, het gezicht bedekt met een wonderlijk glimlachen, zoals alleen verliefden dat ervaren. En hij sprak haar toe.

Hij troostte haar. Zei dat hij haar gebood tot leven. Overtuigde haar dat hij de kracht bezat haar daartoe te brengen - door zijn liefde, door zijn enig enkele liefde en dat zij slechts ver van hem blijven zou, in dood, als ze hem niet beminde.

Ma Lien moest wachten voor de poort. Het duurde niet lang. De poort ging open en de stroom bezoekers zoog haar mee. Kleinere stroompjes scheidden zich af naar de afzonderlijke afdelingen en met een van ze ging zij.

Ah! Daar had je hem.

Ze omhelsde hem en zoende hem, aardige dingen tegen hem zeggend.

Niets zeggende dingen vol aardigheid? Alleen een gek zal dat zo zien.

Ze gingen in een hoekje zitten van de barak, vlak bij een open deur. Er waaiden wat bladeren van amandelbomen naar binnen.

1 vurige liefde (soort bloem)

(29)

Een verpleegster hield in de buurt bezoekers en patiënten in de gaten. ‘Me jonge,’

zei ze, ‘hoe ben je?’

Er kwamen een paar hindoestanen uit het distrikt een bankje bezetten, vlak in de buurt. ‘Ssssttt!’ gebood de zuster, omdat zij voor haar doen nogal hard spraken. En het was warrig en onverstaanbaar voor Ma Lina.

‘Deze koelies!’ zuchtte ze in onbegrip.

Het gezelschap naast haar ging voort met spreken, levendig. Maar doordat zij zelf wat zeggen ging en doordat zij niets van hetgeen er gezegd werd verstond, raakte Ma Lien geïrriteerd. Ze vroeg de zuster om iets verderop, buiten te mogen zitten.

Eigenlijk mocht dat niet, maar vanwege de grote open ingang kon de zuster af en toe kijkend vanaf een afstand kontrole uitoefenen en ze stemde toe.

Zo zaten die twee, Ma Lien en haar zoon, onder een amandelboom.

‘Me jonge, waarom doet de wereld mij dit aan?’ vroeg ze.

Hij keek naar haar, wel helder van geest, maar niet begrijpend; wel rustig, maar onberoerbaar van ziel en van gedachten onbereikbaar, van emoties lam, van geest verkild. ‘Ach, kijk hoe hij lacht met me...’

Hij wás gek geworden! Gek, pas nadat men het dooie meisje van hem afnam en hem liet, alleen, niet met de bloemen, sieraden, maar met de leegte van een cel! En de bedrieglijke openheid van het tralievenster! De rust van het verboden lichaam dat verboden dingen doet, verdrongen naar verplicht neutraal terrein van enkele vierkante meters gekkenweelde: de gekkenkluis...!

‘Ik ben geboren uit Indianenbloed.’

Hij zei het bijna onverstaanbaar.

‘Halfbloed vermengd met rivierwater geeft mooie negers,’ mompelde hij vervolgens.

‘Ach! Hij weet nie wat hij zegt. Luister na'me... Mi boi...’

Ma Lien probeerde op haar moederlijke wijze haar zoon bij het verstand te brengen dat hij verkeerde dingen zei. Wat ze anders doen kon? Onmogelijk weggaan! Blijven?

Dan luisteren! Luisteren? Konverseren!

(30)

‘Toen ik als beebie gevangen werd in een groot bauxietschip heb ik gehuild. Ze sloegen me halfdood. Maar daarom ben ik geboren.’

‘Zuster!’ Ma Lien wenkte. Ze was dit toch niet gewend van hem. De zuster echter stond te praten met een broeder en zag haar niet. Onderonsje.

‘Javaanse meisjes klemmen.’1

‘Wat sèk je?!’ Ma Lien schrok! Hoe kwam hij dáárbij? Dat hij niet goed bij verstand was op dat ogenblik was vast en zeker!

‘Sinjaro Vinari Visnat, zo zegt die Indiaan, hahaha!’

Hij spande daarbij een onzichtbare boog, schoot naar zijn zeggen een gifpijl af die doel trof.

Hij schraapte z'n keel hard en spuwde ver als een kampioen.

‘Ach,’ zuchtte Ma Lien, ‘ach.’

Ze wist dat er niets meer aan te doen was. Zijn persoonlijke geest, kra, had hem verlaten. God zij met hem! Een boze geest moest eerst in hem gekomen zijn. Een boze wind moest hem geblazen hebben. Volgens zeggen van de bonoeman die magisch feiten kon lezen, was er geen sprake van wisi.2Trouwens, wie zou haar kwaad doen? Ze wist het niet.

Wie zou het kunnen? Ook dat wist ze niet. Ze wist alleen dat duivels elkaar de menselijke prooi op een ellendige manier misgunden.

Duivels die over haar heersten had ze genoeg. Daar kon gewoon niks meer bij.

Plotseling zei hij: ‘Het is koud.’

‘Echt waar, me jonge?’ probeerde ze te troosten. Ze zette haar hand op z'n dij en wilde een angisa3 om hem heen slaan.

Toen sloeg het noodlot toe! Bijna.

Hij greep haar bij de keel en geen schreeuw liet zij, spartelend, los. Onder het hoofddoek zat ze, haar twee benen stuiptrekkend in de hoogte. De zuster zag meteen dat er iets niet in orde was.

1 een idee onder (Kreoolse) jongens dat Javaanse meisjes de vaardigheid zouden hebben om een man heel lang in hun geslachtsdeel geklemd te houden

2 magische kwaaddoenerij (beheksen) 3 hoofddoek

(31)

Twee blote, ouwe dijen trappelend als van een gek. Ze rende ernaar toe, onzette Ma Lien.

Hijgend zat deze er, ongelovig starend naar haar eigen zoon.

‘Híj, hij had haar willen vermoorden, vermoorden!’

Kalm, liet hij zich meevoeren door de zuster die, als ze geen zuster was, nauwelijks zou kunnen geloven dat zoiets zich daar in zo een korte tijd voordeed.

Ma Lien stond op. Er zat een vlek in haar angisa. Een vrij grote vlek zelfs, was het. Ze liet haar handen razendsnel over haar gezicht gaan. Nee, geen schrammetje.

‘Me Jeses!’ herinnerde ze zich eensklaps: zij had hem in haar doodsangst in zijn gezicht gekrabd. Híj had gebloed. Hij had geblóed! Bloedeigen bloed op

levensgevaarlijke manier verkregen. ‘Ach, me jonge houdt van me,’ verzuchtte ze.

Hoe dankbaar was ze niet dat ze dit bloed had. Over een maand zou ze dit bij de rituelen meer dan best kunnen gebruiken.

Met gebogen hoofd verliet zij veel te vroeg het bezoekuur, terwijl enige kinderen als gekken vanaf een balkon naar de voorbijgangers hingen te krijsen.

Zus Lien gaat op visite

Met een vaart rende Zus Lina naar achter een bosage.

Ze spreidde gauw haar benen en plantte die stevig in de aarde. Rond spiedend stak ze haar handen onder haar rok, knoopte haastig haar broek los en begon. Eerst een

‘traan’. Dan wat ‘druppelgeween’.

Tenslotte stroomde zij van onderen leeg.

‘Ssssssjjjjjjrrroe...!’

Als een giraffe stond ze daar te pissen, een ferme straal persend uit de diepte van haar onderbuik. Het bruiste op de bodem.

Ze zuchtte een zucht van verlichting.

‘Ah...’ dacht ze, ‘hoe komt het dat mijn pis zo heet is? Ik denk dat ik koorts heb.’

Dan kwam er iemand aangelopen. Vlug sloeg ze de klep van haar katoenen broek omhoog: van de regen in de drup: het

(32)

nawateren liet een grote vlek achter in haar onderkleding. Zelfs haar hemd leed daar nog onder.

Ze schoot uit het bosje en kuierde voort alsof er niets aan de hand was. De voorbijganger groette ze zeer neutraal. Maar met de eerste stap die hij voorbij was, ging ze staan wringen aan haar onderlijf. Ze realiseerde zich de kwabben uitrimpelend vlees, die haar onderbuik deden hangen. Ze raakte aan het uitmergelen.

‘Ach,’ verzuchtte ze op preektoon, ‘de Here heeft gegeven, de Here zal wederom nemen.’ Daarmee trok ze haar broekspijpen omhoog, twijfelend of ze verder gaan zou of niet. Haar doel lag verderop, niet ver van het plekje waar ze nu stond, om het hoekje.

Zou men aan haar straks de pis niet ruiken?

Zouden ze zelfs thuis zijn? Op dit uur...

Hadden ze via via niet gezegd om niet te komen? Wat zouden ze doen?

Zouden ze haar uiteindelijk dat geven waar ze voor kwam?

Hoe maakten zij het nu?

Familie kijven, familie blijven: het waren halfzusters van haar, zonder man, mét kinderen. Zouden ze het weer met haar goed maken?

En terwijl ze de eerste stappen zette, in ‘hun’ richting, dacht ze aan de dingen die voorgevallen waren, jaren geleden.

Zus Lina had een man die bij d'r kwam, ‘aanlopen’, zoals dat heette.

Ze woonde noodgedwongen bij die twee halfzusters van d'r thuis. Deze waren allebei ongetrouwd en mensen zeiden dat die twee (zusters nog wel!) vriendinschap hadden met elkaar. Dat dacht men tenminste. Lina had, sinds haar verblijf er niets van gemerkt. Integendeel, ze waren zo kuis als water!

Owroewefi1 zouden ze worden, dacht ze.

Toen al had zij vier hele hele kinderen voor haarzelf.

Ruzies hadden haar uit eigen huis gedreven. En ook pech. Ze

1 ouwe vrijsters

(33)

was ontslagen nadat mevrouw besloten had terug te keren naar Holland. Het was in de tijd, dat ze de hele ochtend in de rij moest staan bij Lansigron om wat bakkeljouw en zoutvlees te krijgen, met een flesje kokosolie, om jezelf ermee een volle maand ondervoed te houden. Maar ook de bedelingskaart werd haar ontnomen, toen ze in de gaten kregen dat zij ging met een man die (af en toe) werkte.

Ach, ze had hoofdbrekens genoeg en blij was ze, wanneer hij weer z'n stem liet horen. Meestal kwam hij 's avonds op visite.

In het begin gingen die halfzusters van d'r weg om hun tot liefde wat gelegenheid te geven. De ruimte was niet al te groot en daarom gingen ze wandelen. Zus Lien maakte dankbaar gebruik van de gelegenheid.

Later werd het steeds moeilijker voor het tweetal om weg te gaan, vooral als het regende. Zo bleven zij en... maakten zittend in de voorzaal, het gebeuren in de kamer mee.

De muren waren dun. De nood was hoog. Dus: boegoe boegoe!1 Het huis trilde als bij storm als het paar z'n lusten botvierde.

Zijdelings werden ook de lusten van de met liefde slecht toebedeelde zusters opgewekt en zo kwam het, dat zij een plan beraamden om de man te kapen. Bij de uitvoering ging dat zo:

Tegen de tijd dat hij verwacht werd, hield een van de twee Lien aan de praat, terwijl de ander hem buiten opwachtte. Zij loosde hem naar het achtererf, achter de plee, en kreeg zo met hem ondervinding.

Bijna juichend, totaal wulps voor haar doen, kwam ze via de achterdeur het huis in, terwijl de man aan de voordeur klopte om zijn vrouw te bezoeken. Hij was moe en het bezoek duurde dus kort.

De volgende keer, was het de beurt van de andere halfzuster. Die speelde haar spelletje perfekt en weer verdween meneer na een kort beleefdheidsbezoek aan z'n eigen vrouw. Dit maal was het hoofdpijn die hem kwelde.

Zus Lien vroeg zich af waaraan ze de veranderde tijden te

1 gestommel tijdens het paren

(34)

danken had, maar hoe ze peinsde en haar hersens brak, ze kwam er niet achter.

Totdat... totdat hebzucht de gezusters in hun spelletje verraadde.

Op een van de bezoeken wilden ze het allebei. Terwijl de een tofjes bezig was, met meneer, en de ander vriendelijk en oprecht met mevrouw, wilde de overgebleven zuster ook naar achteren.

Plotseling zo, moest ze sito sito1 naar de plee op die donkere avond. Nee (zij die altijd hyperbang was voor jorka's2 en dergelijke), ze wou geen lamp. Ook geen flashlight.

Zus Lien fronste haar wenkbrauwen. Waar bleef haar man? Zou hij haar nu definitief in de steek laten, zoals die anderen het al deden?

Zuslief was verdwenen, voordat Zus Lien met haar ogen knipperen kon.

Zus Lien keek rond en dacht plotseling aan iets.

Ach! Kijk! Ze was vergeten te vertellen dat er geen papier meer was, achterop.

Dus, niets vermoedend pakte ze een krant, frommelde die in mekaar, nam de flashlight en ging haar halfzuster achterna. Het leek alsof een god haar influisterde: ‘Maak die lamp niet aan! Niet aandoen! Niet!’

Ze zocht haar weg in het donker, beverig en rillerig om wat ze aan kon treffen.

Van ver hoorde ze stemmen; wacht!

Dichterbij sloop ze en toen flitste daar het licht aan.

Beide haar halfzusters stonden tegen de pleemuur, de rok omhoog, met manlief te... ‘lamasjeren’.

‘Hu! Hu! Hu!’ riep ze hard, daarop volop vloekend. Haar stralenbundel bracht een schok teweeg in de toestand en geschrokken renden ze achter de wc vandaan, beiden hun losge-knoopte broeken achterlatend aan de bovenkant van het houten schuttinkje met het open stukje onder het schuin aflopende wc-dak.

Dat was het sein voor Lina voor de totale aanval.

Ze greep de hoogst intieme kledingstukken, rende ermee naar

1 met grote spoed

2 boze geesten (van overledenen)

(35)

de straat, schreeuwde moord en brand, hing ze op aan een stok en droeg ze als een juk in het rond. Het leek een vlaggemast met twee uiteinden. Daaraan twee witte vlaggen met een vergeelde plek in 't midden. En zij kraaide triomf: ‘Die beesten hebben me man genomen! Hier is hun schande!’

‘Ze liegt!’ werd er geroepen vanachter de schutting.

‘Als ik lieg, dan kom hier op straat en doe je rok omhoog!’ Dat kon niet! Want ze hadden geen van beiden een broek aan.

De buurt was in no time op de been en zo werden de zusters te schande gezet.

Natuurlijk moest zij met haar kinderen direkt verhuizen. Opnieuw intrekken bij een vriendin met zes kinderen. Nu keerde ze terug na jaren om geld te halen. Op naar hun huis! Het kon haar niet schelen. Of uiteindelijk weer wel? Ze twijfelde. Daar stond het huis, vervallen nu. Scheef, oud, planken wat losjes.

Uitgewoond en getergd door zware slagregens en droogte. Verweerd aan alle kanten. Niettemin in het duister veel mooier lijkend dan het was. En vriendelijker dan het zijn zou, de bewoners zijn zouden? Of waren ze ook al veranderd?

Mondeling klopte zij vanuit het donker arriverend als een schim bij de vervallen muren aan: ‘Kokokoko...’

(36)

In voorbereiding

De terugkeer van Rudi

Thuis bij Ma Lien zaten ze verzameld in de voorzaal.

‘Speel met oom, dan!’ riep een van de aanwezige jongens tegen het kind van z'n pas gearriveerde Oom Rudi.

‘Weeee...!’ Het kleine kind begon te schreeuwen.

‘Bakra baja!’1 merkte de jongen vervolgens op.

‘Laat die kind met rust! Je gezicht is veels te zwart daarom huilt het!’ merkte Marjana op met haar oude, versleten stem.

Ze zat daarbij in de hobbelstoel, kinderstoel die haar net paste.

Een van de vele neefjes op bezoek vroeg:

‘Oom Rudi, hoe gaat het dan?’

Rudi was de oom uit Holland, broer van Marietje, zoon van Ma Lien en kleinzoon van Ma Marjana. Rechtstreeks met de Bijlmer-express in omgekeerde richting gevlogen, om mee te komen doen met de familiebenodigdheden. Hij had zijn blanke vrouw meegenomen, met hun dochter Cynthia en het hele kleine kind dat nog met de borst gevoed werd.

Hij was een van de velen uit de familie, verblijvend in ‘Ptatania’, en de enige die de reis huiswaarts maakte. Allereerst om eigen noodzaak. Daarna z'n familie te bezoeken. En om tenslotte de rest van het uitlandige deel te vertegenwoordigen.

Rudi had kunnen komen, dank zij een trucje.

Iemand raadde Ma Lien aan, op het juiste tijdstip een telegram te zenden met het bericht van de dood van Rudi's vader die in werkelijkheid allang niet meer leefde.

Zo had hij vrij kunnen krijgen, en ook door de officieel erkende nood een lening kunnen sluiten.

Vanuit de keuken klonk keelgelach. Daar kwam Rudi's bakra-vrouw aanlopen.

‘Goeiedag, zeg.’

‘Dag mevrouw.’ Het klonk nogal eerbiedig, bewonderend, ingehouden.

1 Wat een blanke!

(37)

Ze was niet mooi, had een hangkin, was vettig, maar lachte genoeglijk. Een min of meer deugdzaam wijf zo te zien.

‘Waar is Cynthia?’

Cynthia was háár dochter, de grote dochter van ongeveer elf jaar, die door een ander dan Rudi bij haar was verwekt. Als je die zag: een halfbloed, aanbeden om haar gladde haar tussen al die kroeskoppen, mooi bronsig en misschien ook bronstig als ze wat ouder was geweest. Ze draafde vrij en vrolijk door het huis, ging op onderzoek uit in de buurt, sinds twee dagen geleden toen ze aankwamen en wist zoveel leuks te vertellen.

Cynthia had thuis, in Amsterdam, aan de Vespuccistraat, een eigen kamer, met behang van dieren uit de fabeltjeskrant. Ze had een eigen orgel, eigen poppebed, eigen transistorradio, eigen platenspeler, stereo, een eigen bed natuurlijk, eigen dit, eigen dat, en zou bovendien als klap op de vuurpijl zeer binnenkort een eigen draagbare kleurenteevee krijgen. Ze was een grote liefhebster van gehaktballen, genoot in alle opzichten van het leven, zou zichtbaar haar moeder in lichamelijke omvang rijkelijk overtreffen.

Rudi had reeds dia's laten zien van hun heus fleurige bestaan in Bakrakondre1 en iedereen had daarbij de mond open laten vallen. Hij zou het weer gaan doen, vanavond. En morgen, overmorgen, net zolang als hij er bleef.

Marjana, met haar door vleesbloemen begroeide ogen, was de enige, die het niet zelf volgen kon. Maar de toelichting van haar ‘boi’ verdiende een ruim voldoende.

Het deed de mensen goed dit Hollandse gezin te zien.

Was Rudi acht jaar terug niet vertrokken uit pure nood? Hij had geen ULO, MULO, zelfs geen lagere school. Natuurlijk ook geen Vierderangs Opleiding, niets.

Handwerker was hij van beroep, of ‘onbepaald medewerker’, ‘handlanger’,

‘schopgraver’, ‘grasmaaier’. Het lag gewoon aan wat je hem te doen gaf.

In Holland kon hij ramen lappen, ruiten wassen, zo gezegd. Dat deed hij ook een tijdje, totdat de snijdende wind der koude

1 Blankemans land, Holland

(38)

herfststormen hem deed ophouden. Hij overwinterde in zomerjas. Vatte kou. Kwam in het ziekenhuis te liggen, waar bleek dat hij een veronachtzaamde breuk van jaren geleden nog moest laten bijwerken. Hem werd meteen geraden zijn gebit te laten opknappen, een karwei van duizenden guldens. Een grote bult werd weggesneden uit z'n voorhoofd en zo liep hij aan het begin van z'n eerste zomer volledig

gerestaureerd rond.

Toen vond hij werk in een fabriek: uien pellen en in flessen doen op zuur. Dag en nacht stinken naar uien met handen uitgevreten van het zuur.

Daarna weer buitenwerk waar je verrekt van de kou.

‘Laboratoriumwerk’ waar je radioaktieve vuiligheid moest opruimen; verplaatsing naar een afdeling in een ziekenhuis, waar je bebloede lakens weg mocht stoppen, waar je afgezette, geheel wegrottende, half beschadigde, vermorzelde, verbrijzelde, misgroeide ledematen kon bewonderen; werken in een bejaardenhuis, waar de dementen naakt rondliepen en je dooien aantrof met afschuwelijk vertrokken gezichten; waar je uitgescholden werd tijdens werken. Uitgescholden worden om wat of wie je bent, door mensen, opgevoed in wrok, antipathie voor vreemden.

Verlorenen in de klauwen des doods, die zich op het leven wreken door middel van gescheld op de levende, de verzorgende, de kommervolle die zich over hen heen buigt en de volle lading krijgt van een ontmenselijkend woordregister,

hoogstdiskriminerende vloekkannonades en pijnvolle aanroep om wat mededogen.

En toen was hij gaan trouwen. Sneltrouwen met een vrouw, bijna even oud als hij, vijfendertig jaar. Haar familie brak daardoor met haar. Ze was voor hun meteen een hoer, nu zij trouwen durfde met zo'n zwartpikkie.

Anderzijds waren ze zeer, zeer dankbaar dat hij haar kwam opruimen. Want met Cynthia, zo'n halfbloed als kind, zou zeker geen enkele bakrakerel haar nog aankijken!

Het hoefde voor buitenstaanders niet te zijn gezegd, het werd door hen gefluisterd:

‘Cynthia is niet van hem. Ze is een godje, maar zijn bloed níet.’

(39)

Een andere Surinaamse ‘heer’ was bij dat blanke wijf reeds ‘gepasseerd’...

Maar ja, liever een bakravrouw, gevallen (‘dat zijn onze meisjes vaak toch ook?!’), dan dat hij hélemaal daarheen ging, naar dat kouwe kikkerland, om daar een négerwijf te gaan vinden! Stel je voor!

Hij had voor Ouma Marjana onder andere een kan van Delfts blauw meegebracht.

Ma Lien kreeg twee porseleinen klompjes. Verder een teddybeer, een kilo boerenkaas, wat druiven, pruimen, appels, peren, om hen het exotische van de Europeaan te laten proeven. Die dingen hielden het niet lang door de hitte. Het werd één grote akanswaripartij om alles hasti hasti op te kunnen vreten.

Verder nam hij mee, uit het geliefde Holland, een stuk ham. Grote rooie ham. Hij zei niet dat het achterham was, om het idee van een schapekont of paardekont, waar ze niet tegen zouden kunnen. Nee, schóuderham! Mooi roodroze vlees. En ze hadden zich stúk gevreten.

Diep van binnen had hier en daar iemand tevoren gehoopt, dat hij iets spektakulairs mee zou brengen, zoals een stereo-piano, of eikenhouten meubilair, een geváárlijk grote kleurenteevee of een geweldige super stereo-installatie met kwadrofonische geluidsvibratie! Maar nee hoor! Niets van dat!

Afèn, er was een groter nood. Gezinsnood en familienood.

En met z'n allen zou het beslist te klaren zijn.

Gesprekken

‘Rudi, een bonoeman heef me ooit kesèkt dat je oto sou rijen op een koeie dak.1 Is mooi uitkekome, no?!’ werd hem de vraag gesteld.

‘De toekomst heeft me ooit gewezen, dat dit land vervloekt zou zijn,’ dacht Rudi, niet antwoordend, verbitterd, om wat hij na zijn terugkeer aantrof.

1 op een goeie dag

(40)

‘Kijk eens naar dit huis, mijn god! De keuken stinkt, gotro-watra!1 De badkamer achter op het erf lijkt wel een pisbak! In de wc heb je nog steeds kans dat tijdens schijten wormen kruipen langs je kont! Alles, alles rot weg! Het dak lekt! Houtwerk vol groene uitslag! Buren, buren die zich staande houden met ruzie maken, dreigen, vuile taal uitslaan, stelen en kabaal maken van hier tot ginder! Overal waar je gaat, waarschuwen ze je: Pas opoe! Op straat ben je nie veilig: stok tussen je spaken en je vliegt over je stuur! Even later ben je zo kaal geplukt als panklare kip! De wegen slecht, nog steeds vol kuilen en je hart staat stil met het stilstaan van al die owroe bongro's2 op de weg! Nog steeds boeriki-wagi's!3 Nog steeds onafgemaakte wegen, altijd nog verzakkingen!

Bij regen overstroming! Huisbazen die je uitzuigen als muskieten!

En de winkels, mijn god, Kersten, Kirpalani, toekomstbuildings van het kapitaal, de winkels gebarrikadeerd!! De ene helft van het volk, opgestookt tegen de andere, verbittering links en rechts, politiek, niet-politiek, nationalist, marxist, konservatief, hindoestaan, kriool, andere bevolkingsgroep: men haat elkaar en stelt zich op aan de vuurlinie, openlijk of in stilte!!’

‘Rudi, me boi, hoor je me niet?’

Marjana keek z'n richting op.

‘Hij denkt aan Holland, no?’ merkte Ma Lien op. ‘Ija...’ zuchtte ze, zelf

antwoordend, waarna ze verder ging met: ‘Weet je al, Rudi, dat je oom Frans last heeft van eeuwigdurige hoofdpijn? Een “ding” slaat een hamer tegen z'n tomtom, drijft een pen in z'n verstand! Eerstdaags maken ze hem een beentje korter bij die polisie waar hij werkt.’

Z'n vrouw was naar de markt - met Cynthia, die d'r ogen uit keek. Ze was altijd uitgemaakt voor ‘Surinaamse’ en pas nu leerde zij wat dat te betekenen had.

Haar moeder liep in de bonte drukte, een beetje schuchter.

1 slootwater

2 wrakkige, gammele wagens 3 ezelskarren

(41)

Bakramisi!1 Zíj had kapitaal. Ze keek en keek, zocht en zocht zich de beste vruchten uit. Proefde voor het eerst wat een awara was.

Nam de beste papaja uit een hele serie. Kocht per ongeluk, niet wetend, de van binnen meest bedorven advokaat.

Was me dat een gezicht! Zo'n vrouwtje met haar hoofddoek achter een tafeltje, daarnaast eveneens een vrouwtje, ditmaal hindoestaans, met sluier. Verderop weer hindoestaan zónder sluier. Dan hindoestaan, hindoestaan. Iets verderop javaan. Géén Chinees te bekennen. Die vormden met hun winkels een eigen gesloten groep, elkaar trouw ondersteunend, nooit iemand laten vallen, bij hun goden niet!

Ze keek en keek nogmaals.

Zag met haar Europese ogen, scherp de armoede die soms beklemmend op haar afkwam. Ze merkte ook hoe weinig dingen er te krijgen waren. En hoeveel er níet te krijgen viel. Zag vooral, de grote overvloed aan vruchten, waarmee zo werd gemorst, terwijl men z'n geld uitgaf aan drankjes vol kunstmatige zoetstoffen en kleurstoffen... Haar innerlijk zat vol kritiek, die zij niet spuien durfde, omdat ze wist hoe men dat op zou vatten. Vooral zij als blanke moest d'r smoel houen. En terecht, vond zij ook. Maar toch...

's Avonds als ze naast Rudi lag op de papaja en ze van spanning met open ogen liggend - twee echtelieden - niet durfden over te gaan tot geslachtsgemeenschap uit vrees in het overbevolkte krotje te worden gehoord, dan luchtte ze haar hart. Dan sprak ze met Rudi erover. Hij kwam tenslotte nu ook van buiten - en kènde het andere, het betere.

Thuis gingen de gesprekken ondertussen rustig verder.

‘Rudi, ik wil je wat vragen, mi goedoe,’ vroeg Ma Lien zo zijdelings.

‘Ija. Go on!’ zei hij, terwijl hij met genoegen, zichtbaar, een White Ox-tabakje draaide.

1 zo'n hoog-geachte Hollandse dame

(42)

‘Die vrouw van je... eh... is nie dat ik wil bemoeien, maar eh... kan ze koken?’

‘Ija ma!’

‘Ahum! Hoe bedoel je?’

‘Nou, ze maakt lekkere patat.’

Gelach. Ma Lien lachte luidop en Rudi glimlachte. Toen ging ze verder.

‘Nee, is nie zo bedoel ik het. Ma' gisteren heb ik het met d'r geprobeerd. Ze heeft van dat rijst één grote pap gemaakt. Ik kon het eerlijk gezegd nie door me keel krijge.’

‘Ma’ wat wil mama dan? In Holland hoeft ze geen rijst te koken. En als we rijst koken, dan is het toverrijst.’

‘Towfroe-alési! Haha! Zeker getoverd door die leba's1 van Wageningen! Is niewaar?

Zij sturen al die rijst naar Holland en wij blijven over, met al wat slecht is van die rijst!’

‘Mama...’

‘Die koelie's met hun grote geld kopen alle oogst op, is niewaar? En die slechte rijst krijge we ook nog fo duur duur geld! Hoeveel moet je nie betalen fo varkensrijst!’

‘Mama, maak je nie kwaad.’

‘Jij dat, j'heb toch zelf gezien hoeveel een djogo nu kost! Je ziet hoeveel je moet betalen fo je leefplezier! Nou dan!’

‘Ja! Mama heef gelijk. Ma' wat kan ik persoonlijk doen? Ik ben geen Lanti.’2

‘Luister me jongen, laat ons verder gaan met die tori. Is het waar, dat die vrouwen daarzo hun onderbroeken koken in potten waar je eet?’

‘Is nie waar, mama. Laat die mense geen domme dinge zegge! Vroeger was het zo ja.’

‘Ma luister, mi jonge. Dat is nèks! Zeg me, met alle eerlijkheid op de grond van je hart. Is het waar, dat jullie mannen je mond zet, daar, aan die onderbuik van die vrouwe?’

Ma Lien wachtte gespannen het antwoord af. Ze schoof heen

1 rotzakken 2 de regering

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Ik zou liever nooit meer wakker worden.’ Of: ‘Ze mogen me komen halen.’ Er zijn wel meer ouderen die op die manier uiting geven aan hun levensmoeheid, en vaak denken familieleden

U alleen bent God (U wankelt niet) Die al zat op de troon (U aarzelt niet) voordat tijd bestond (verandert niet) U alleen bent God (vast als een rots) En ook nu (U wankelt

De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het gehandicapte kind op bijzondere zorg, en stimuleren en waarborgen dat aan het daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die

Maar sinds 1 juni kan er ook weer meer door versoepelingen van de maatregelen, bijvoorbeeld voor de horeca..

Er zijn natuurlijk kastanjesoorten die minder snel aangetast worden, zoals Aesculus pavia en flava, maar deze komen in Nederland minder voor.. De meeste aantastingen zitten in

Dit alles in samenhang beschouwd duidde volgens het hof op een arbeidsovereenkomst die een geringe band had met Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt, op een werknemer die niet

(Hij zit namelijk mee in onze bubbel) En die wist ons te vertellen dat hij in zijn midlife crisis zit. En dat hij daarom een nieuwe naam wil, want in deze tijd is ‘Plop’ niet

Ik zal er zijn voor jou Ik laat je niet alleen Ik zal er zijn voor jou Mijn licht straalt om je heen Tekst: Hanna Lam... april