• No results found

N17.03 P ARK EN STINZENBOS

De monitoring van wintergastenweide moet nog correct worden omschreven Het onder staande concept is niet bedoeld voor de monitoring in 2014 Monitoring van wintergas-

1.49. N17.03 P ARK EN STINZENBOS

Er hoeft geen kwaliteitsbepaling te worden gedaan wanneer dit type met minder dan 5 hectare in een gebied aanwezig is.

Afbakening

• Het beheertype Park- en stinzenbos bestaat uit opgaand bos, als onderdeel van een (voormalig) landgoed, met meestal een rijke struiklaag en veel kruiden die vooral in het voorjaar bloeien.

• In de kruidlaag van Stinzenbossen komen veel planten voor die oorspronkelijk zijn aangeplant en nu zijn verwilderd. Het betreft deels inheemse planten (zoals daslook en wilde narcis), maar met name ook van oorsprong uitheemse planten (veel soorten bol- en knolgewassen, zoals hyacinten, sneeuwklokjes en krokussen, maar bijvoorbeeld ook hartbladzonnebloem en Italiaanse aronskelk). Daarnaast komen ook vaak geïntroduceerde uitheemse boomsoorten voor.

• Park- en stinzebos kent een actief beheer dat gericht is op het behoud van de bijzondere flora en fauna.

• Ornamentele boomgroepen, ook wel clumps genoemd, vallen buiten dit type en behoren in beheertype Historische tuin.

• Stadsparken behoren niet tot dit beheertype.

Structuur

Binnen dit beheertype vallen alle bossen die deel uitmaken van een historische park- of tuinaanleg. Kenmerkende elementen in deze bossen zijn aangeplante boomsoorten. Veelal hebben ze,een goed ontwikkelde struiklaag en/of een rijke kruidlaag met veel voorjaarsbloeiers, waaronder vaak (van origine uitheemse) bol- en knolgewassen. Deze aanwezigheid van deze stinzenplanten vraagt een specifiek op deze soorten gericht actief beheer. Park- en stinzenbossen zijn vanwege de holten in oude bomen van groot belang voor vogels en vleermuizen en vragen ook in dit opzicht specifieke aandacht.

Vanwege de niet-natuurlijke oorsprong wordt voor dit beheertype echter geen kwaliteitsbeoordeling op basis van structuurelementen voorgesteld.

Flora en fauna

De grote verscheidenheid aan niet-inheemse planten maakt het onmogelijk om een kwaliteitsmaatlat te ontwerpen dat de hele variatiebreedte van het type evenwichtig bestrijkt. Bovendien is het minder wenselijk om de kwaliteitsbeoordeling te baseren op het voorkomen van soorten die zich niet spontaan hebben gevestigd. De biotische kwaliteit wordt daarom uitgedrukt in het voorkomen van kwalificerende broedvogelsoorten uit de volgende soortgroepen:

Soortgroep Soorten

Broedvogels: appelvink, boomklever, fluiter, gekraagde roodstaart, groene specht, grote bonte specht, kleine bonte specht, middelste bonte specht, nachtegaal, wielewaal, zwarte specht

Tot de kwalificerende soorten mogen ook nog 2 extra soorten uit bijlage 1 gerekend worden, indien deze voorkomen in het beheertype.

Kwaliteitsbepaling

• Goed: indien minimaal 5 kwalificerende soorten voorkomen, waarvan ten minste 3 op >15% van de oppervlakte van het beheertype.

• Matig: indien 3-4 kwalificerende soorten voorkomen of indien meer soorten voorkomen, maar deze niet voldoende verspreid zijn.

Milieu- en watercondities

Externe beïnvloeding

Goed Matig Slecht Stikstofdepositie* < 15 kg N ha -1 y-1 < 1070 mol N ha-1 y-1 15 - 34 kg N ha-1 y-1 1070-2420 mol N ha-1 y-1 > 34 kg N ha-1 y-1 > 2420 mol N ha-1 y-1

* Waarde voor vochtige alluviale bossen (verschillende subtypen, 26,1 - 33,9 kg) en Oude eikenbossen (15 kg) (Van Dobben & Van Hinsbergen, 2008).

Ruimtelijke condities

Voor dit beheertype worden geen ruimtelijke condities gemonitoord.

Monitoring

Parameter Methode Frequentie Stikstofdepositie Opvragen stikstofdepositie 6 jaar

1.50. N17.04

EENDENKOOI

Een eendenkooi is een cultuurhistorisch element van maximaal 4 ha dat bestaat uit een kooiplas en vangpijpen (sloten), welke omringd worden door struweel, hakhout of bos. Door de aanwezigheid van water en bos kan een eendenkooi broedgelegenheid bieden aan diverse vogelsoorten.

Vanwege de overwegend cultuurhistorische waarde en de hieruit volgende randvoorwaarden (zoals de grootte en onderhoudsvoorschriften) wordt de kwaliteitsbeschrijving van de landschapselementen gevolgd bij dit beheertype.

Kwaliteitsbepaling

• Goed: indien de eendenkooi gaaf aanwezig is: dit betekent dat kooiplas en vangarmen open gehouden worden, dat het kooibos onderhouden wordt, dat hakhout of knotbomen afgezet worden en dat minimaal één van de vangarmen vangklaar gehouden wordt.

• Matig: indien achterstallig onderhoud aanwezig is: dit betekent dat bovengenoemde beheermaatregelen niet of niet allemaal uitgevoerd worden.

De agrarische typen zijn opgesteld in een schrijfgroep die los opereert van de schrijfgroep voor de natuurtypen. Om voorliggend document zo volledig mogelijk te maken zijn de agrarische typen hieronder toegevoegd. Deze zijn één op één overgenomen, zonder dat de schrijfgroep natuurtypen er inhoudelijk naar heeft gekeken. Omgekeerd heeft de schrijfgroep agrarische typen niet naar de natuurtypen gekeken.

1.51. A

01.01

WEIDEVOGELS

Het weidevogelbeheer wordt op gebiedsniveau collectief uitgevoerd. De te behalen kwaliteit is daarmee een resultaat van het collectief en niet terug te voeren naar een perceel of groep van percelen met hetzelfde beheerpakket. Daarbij wordt een collectief gebiedsbeheerplan opgesteld, dat jaarlijks aangepast kan worden. Het bepalen van kwaliteitsklassen en het monitoren vindt dan ook op gebiedsniveau plaats.

Structuur:

De structuur is beschreven in het beheertype zelf. De beheereenheden moeten bestaan uit grasland: 75% of meer moet uit gras bestaan. Onder dit type valt een aantal (sub)pakketten: met verschillende rustperioden, met voorweiden, plas-dras, legselbeheer, kruidenrijk weidevogelgrasland en extensief beweid grasland. Deze subpakketten leveren samen in een gebied een mozaïek van verschillende beheervormen en daarmee vegetatiestructuren op. Het daadwerkelijke mozaïek in de loop van het seizoen is van belang en kan afwijken van het verwachte mozaïek, doordat het werkelijke beheer afwijkt van het afgesproken beheer (bijvoorbeeld later maaien dan in het pakket staat aangegeven).

Het soort gewas en de structuur daarvan zijn belangrijk voor de vestiging van weidevogels, het succes waarmee de eieren worden uitgebroed en het succes waarmee de jongen kunnen opgroeien tot vliegvlug. Enerzijds vertaalt zich dit in criteria voor soortenrijkdom (kruidenrijk - matig kruidenrijk - kruidenarm) en anderzijds voor gewasstructuur en -hoogte (gemaaid / beweid kort gras - platgeslagen gras - plas-dras). Het eerste is redelijk constant in de loop van een jaar, het tweede is sterk afhankelijk van het moment van maaien en of er begraasd wordt. Zaken als gewashoogte en veebezetting zijn niet eenvoudig te meten op gebiedsniveau. Kruidenrijkdom daarentegen is redelijk eenvoudig mee te nemen bij gebiedsdekkende weidevogeltellingen. Het merendeel van de percelen in de mozaïeken van het A01.01 is tegenwoordig grotendeels kruidenarm.

Voorgesteld wordt om als structuurkenmerk alleen de kruidenrijkdom mee te nemen. Kwaliteitsbepaling

• Goed: meer dan 40% van de oppervlakte grasland is (matig) kruidenrijk1 • Matig: 20% tot 40% van de oppervlakte grasland is (matig) kruidenrijk • Slecht: minder dan 20% van de oppervlakte grasland is (matig) kruidenrijk