• No results found

Muzikaal Overzicht

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 9 · dbnl (pagina 150-167)

Door de goede zorgen van den Heer Alfons Moortgat, kapelmeester der

O.-L.-Vrouwekerk te Hal, werden achtereenvolgens twee sierlijke bundels uitgegeven, bevattende samen ongeveer 180 één- of méérstemmige kerkliederen van verschillende toondichters, meest allen in volkstrant, getoonzet. Er zijn daar pareltjes in te vinden, welke niet weinig zullen bijdragen ‘tot het te keer gaan van den nog immer

voortwoekerenden wansmaak.’ Door het verzamelen en laten verschijnen van zijnen uitgebreiden Geestelijken Liederkrans heeft Heer Moortgat zich dus zeer verdienstelijk weten te maken, en diegenen welke iets weten van de hoedanigheid der hedendaagsche kerkmuziek, zullen er hem oprecht dankbaar voor zijn.

In den eersten bundel mochten we ons in menig liedje verheugen, dat, om zijnen hartelijken eenvoud, als echt meesterstukje gelden kan. Meest al de toondichters der Kerstliederen hebben den juisten toon weten te treffen; doch bijzondere melding dient gemaakt van de bijdragen van D. Cooreman en vooral van zijn liefelijk ‘Eerste Communieliedeken.’ De liederen van Fr. Verhelst munten uit door hunne fijngevoelde begeleiding; ja, soms neemt deze toondichter eene hoogere vlucht. Zijn zieleroerend liedeken ‘Hooger als mijne oogen dragen,’ een kleengedichtje van Guido Gezelle, kan men als een voorbeeld beschouwen van wat men vermag met de eenvoudigste middelen. Dat is verheven poëzie in klank en woord!

Meldenswaardige bijdragen leverden insgelijks Remi Ghesquière, Pater Didacus Van Geyseghem, J. Petit, E. Hullebroeck, C. Hinderdael, A. Moortgat en anderen.

De tweede bundel, welke reeds eene derde uitgaaf mocht beleven, zal voor een groot deel dezen bijval wel te wijten hebben aan het toevoegen eener Fransche en Latijnsche vertaling der Nederlandsche

teksten, welke eene ruimere verspreiding mogelijk maakt. Alhoewel men er hier en daar eenige degelijke liederen in aantreft, zooals die van Aug. De Boeck, Oscar Koels, J. Haagh, J. Rheinhard en anderen, toch zal hij, als kunstwaarde in zijn geheel, voor den eerst verschenen bundel moeten onderdoen.

Het spreekt van zelf, dat men bij de beoordeeling van dergelijke verzamelingen niet al te veel-eischend mag zijn, en men niet uit het oog hoeft te verliezen, dat ieder uitgever in zulk geval, den gemakkelijk-te-vergeven wensch koestert, zijne

verzameling zoo uitgebreid mogelijk te zien worden. In dezen gemoedstoestand zet hij dan soms wat al-te-licht de deur wagewijd open voor allerlei

‘ik-wenschte-ook-iets-gedrukt-te-zien’, dat maar liefst hadde moeten buiten blijven. Hier was dit ook het geval, en wanneer men sommige gedichten (!?) leest, denkt men onwillekeurig aan ‘Midzomernachtsdroom’, waar Shakespeare de poëtasters van zijnen tijd nog al erg in het ootje neemt, zooals bijv. in het volgende: (pathetisch voor te dragen)

‘O muur, o muur, toon mij uw spleet, o muur,’ enz.

Hier vindt men ook, gelukkig zeer zelden, verzen, welke aan den vinder geene hersensontsteking zullen bezorgd hebben, daar ben ik geheel zeker van. Eenig regels:

Op Golgotha.

Daar hangt Hij dus! Treedt, volken, nader! Ziet hoe een God voor uwe dwaasheid sneeft. Geen foltering ontwapent zijnen Vader Die, in zijn toorn, zijn kind verlaten heeft. Duik weg, o zon, verscholen

In neevlen, bloedig rood geverfd! O aarde, dreun en daver op uw polen: Helaas! uw Schepper sterft.

En zoo gaat het voort!

Ver, zeer ver zijn we daarmede van het somber drama, dat de dichter (!?) meende voor te stellen, en ik vraag me af hoe het aan een muzikant mogelijk was, zich met zulke dingen bezig te houden.

Voorzeker zijn deze woorden niet van toepassing op Alf. Moortgat, want telkens hij als toondichter optreedt geeft hij duidelijke bewijzen van goeden smaak, zoowel in de keus der gedichten (soms

door hem zelven gemaakt) als in de uitwerking er van op muzikaal gebied; doch, ik zal het maar dadelijk zeggen, noch in zijne 20 motetten (als bijvoegsel aan den

Geestelijken Liederkrans), noch in de twee liederen in Het Vlaamsche Lied

verschenen, heb ik die ontroering kunnen gewaar worden, welke onafscheidbaar is van alles wat in die heerlijke taal der klanken uitgedrukt wordt; nergens heb ik dien drang kunnen voelen of ontdekken, welke den toondichter noopte geheel en al zijn-door-hem-gekozen onderwerp mede te... leven.

Laat me den toondichter Moortgaat waarschuwen tegen het al-te-veel en het al-gemakkelijk voortbrengen, en hem tevens de gekende spreuk herinneren:

Was nicht vom Herzen kam wird nie zum Herzen gehen!

Veel beter werk leverde hij met zijne Missa secunda voor drie - en zijne Missa tertia voor twee stemmen, eenvoudig geschreven en gemakkelijk uit te voeren, alsmede met een ‘Recitatio textûs liturgici’ in Missa solemni, welke geroepen schijnt om groote diensten te bewijzen op den buiten, waar er nog vele kosters en organisten te vinden zijn welke van eene degelijke begeleiding weinig verstand hebben.

Bij G. Alsbach & Cote Amsterdam verschenen 5 Gezelle-liederen, gecomponeerd door Louis de Haas. Aldus noodigt allervriendelijkst het titelblad tot nadere

kennismaking van den inhoud. Maar, ach! Hoe deerlijk voelt men zich ontgoocheld, te meer daar de naam van Guido Gezelle reeds voldoende was geweest om u op ware muzikaliteit voor te bereiden. Niets vindt men hier dan slechte aaneenschakelingen van slechte perioden! Onkunde vooral en overal! Hoe is het toch in Godsnaam mogelijk zich te wagen aan het laten drukken van eigen werk, wanneer men zelfs de eerste beginselen der harmonieleer niet goed machtig is?

Geheel geschikt om onze kwade luim te verdrijven is die andere reeks: 12 liederen van Kees Andriessen, op gedichten van René de Clercq, bij dezelfde uitgevers verschenen. ‘Schommelschuitje’, ‘Roodpioeneke’, ‘In 't groote bed’ zijn als zoovele liefelijke tafereeltjes, met fijnen toets bewerkt. Juichend en jubelend weergalmen ‘Het lied der Terwe’ en ‘Kind van mijn liefde’. Ja, door de geheele reeks waait die frissche wind u tegen, welke ons reeds

bekoorde bij het lezen der eerste gedichten van onzen geliefden en uitgelezen volksdichter René de Clercq.

Hij werd door Kees Andriessen goed begrepen, en de reeks volksliederen van dezen laatsten verdient ten volle de warmste aanbeveling.

Het Comiteit van het Willemsfonds ter bevordering van den Nederlandschen Zang zet onvermoeid zijne werking voort, en liet onlangs eene nieuwe reeks verschijnen, reeds de negen en twintigste, ditmaal uit 8 liederen samengesteld.

Zooals bij de vroeger verschenen reeksen, kan men hier ook vaststellen, dat de verschillende toondichters welke er hunne medewerking aan verleenen, zich inspannen om iets degelijks te leveren, alsmede allen invloed trachten te weren, welken aan het Germaansch karakter onzer muziek zou kunnen schaden.

In Schemer zijn de gemoedstoestanden nog al uiteenloopend voor een gedicht van zulken kleinen omvang; doch zij werden door den toondichter A. Averkamp op behendige wijze aaneengeschakeld; tevens gelukt hij er in den warmen en liefdevollen toon te behouden, in overeenstemming met:

De lent', de zon, het zonnig bosch Vol geur en zoeten zang....,

behalve in de laatste stroof, waar de muziek ons toch een beetje stroef voorkomt. Van J. Toussaint De Sutter krijgen we een heerlijken Ouderszang, in den vorm van wiegelied opgevat.

De toondichter hoede zich echter voor dissonanten, zooals in de 2emaat van het refrein, vooral, wanneer hij onze gevoelssnaren zoo fijn heeft weten te stemmen door hetgeen voorafgaat; overigens ware deze nog al schrille toon gemakkelijk te

veranderen.

Zacht, o spreek zacht, van H. van Nieuwenhoven, is een uiterst teeder liedeken,

haast niet om gezongen te worden, maar wel om te neuriën bij stillen zomeravond. Zulke liederen zijn tamelijk moeielijk van voordracht en vragen eenen

goed-geschoolden zanger.

Geheel in tegenstelling met het vorige is Lente, van L. van Tetterode, waar de uitbundige toondichter allen ‘Weltschmerz’ over

de haag werpt en, zonder schroom, zijn levensvreugde uitjubelt! Het veelvuldig onderschragen der melodie door de linkerhand is echter een wat al te gemakkelijk middeltje, waarvan men geen misbruik mag maken, wil men het gevaar niet loopen afbreuk te doen aan de distinctie.

De Groote Maaiers, van Hendrik Waelput, heeft ons bijzonder bevallen, en het

was eene voortreffelijke gedachte deze bijna onbekende compositie van den afgestorven Vlaamschen Meester in de reeks op te nemen. Men kan ze moeilijk als lied rangschikken; ze is eerder eene concert-aria. Als onderwerp stemt het gedicht overeen met ‘Droeve tijden’ van Gentil Antheunis’ en ‘Kollebloemen’ van Pol de Mont. Zooals meest alle compositiën van Waelput munt deze ook uit door hare soberheid. Flink is ze uitgewerkt, klaar en duidelijk, zonder gezochtheid. De baryton of baszanger welke ze op concerten zal willen voordragen, is op voorhand zeker daarmede eenen grooten bijval te oogsten. Indien het noodig is zal de ondergeteekende met genoegen de begeleiding voor orkest bewerken; maar, misschien bestaat ze reeds van Waelput zelf; dit ware verkieslijker.

Verder vinden we nog in dezelfde reeks Op de Heide, van Aloïs De Smet, De

lustige Mei, van Edw. van Aelst, en Sterrennacht, van Hendrik Willems.

Wie jaarlijks eene bijdrage stort van minstens zes frank heeft recht op ééne, soms meer liederenreeksen, gedurende het jaar uitgegeven.

Door de zorgen van hoogervernoemd Comiteit, dat ieders belangstelling en geldelijken steun oververdient, werden reeds meer dan driehonderd Nederlandsche zangstukken onzer beste toondichters van Noord en Zuid gedrukt en verspreid.

Ongetwijfeld zullen deze verschillende uitgaven niet zonder nut geweest zijn en veel bijgedragen hebben, zoowel in Holland als in Vlaanderen, tot het ontgroeien aan den vreemden invloed, welke loodzwaar begon te wegen, en allengs alle gezonde muzikale kunstuiting in de kiem zou versmacht hebben. Peter Benoit zag dit wel in, en bewees menigmaal, dat hij het streven van het Willemsfonds ten hoogste

waardeerde. Het voorzitterschap der Muziekafdeeling bleef hij tot aan zijnen dood waarnemen, en tevens bestemde hij zijne beste liedederen voor deze uitgaaf.

Misschien vermoedde hij toen reeds dat daaruit die beweging zich ontspinnen zou, welke nu zulke groote uitbreiding genomen heeft, en algemeen gekend is als ‘De liederen voor het Volk.’ Te Gent begonnen, in den schoot van het Willemsfonds, verspreidde zij zich op zeer korten tijd over geheel het Vlaamsche land, zelfs tot over den Moerdijk, en weldra is er geene stad noch dorp meer te vinden, waar geene afdeeling gesticht is. Zooals men ziet: een ware verovering door het volkslied, welke ons des te meer verheugt wijl zij nieuw leven bracht.

Men voelt er den polsslag van het volk, dat naar deze gelegenheid scheen gewacht te hebben, om zijn lief en leed in alle mogelijke tonen naar hartelust uit te zingen.

Toonkundigen van alle slag, ja, het moet gezegd worden, vele toononkundigen, dagen langs alle hoeken en kanten op met heele stapels volksliederen, en gelukken er toch niet in de bijna ontzaglijke zingbegeerte van het volk te voldoen. Het is een ware roes, welke nog eerder schijnt toe dan af te nemen. Dat er een heele rommel volksliederen gezongen worden welke beneden alle kritiek staan, zal niemand verwonderen; immers, om een waar volkslied te scheppen dat alle tijden trotseeren zal, rijk aan rhythmus en eenvoudig-voorname melodiek, hoeft er wat meer dan alledaagsche muziekkennis. Hoe zonderling het ook moge klinken, het is onze innigste overtuiging dat een echte volkstoondichter aristokratisch moet zijn, of... niet zijn. Het spreekt van zelf, zulke begaafde kunstenaars loopen er niet met de vleet. Het was dan ook voor mij eene zeer aangename verrassing het bundeltje met 8 liedekens van den Heer Gust Pape te leeren kennen. Dat zijn nu eens prachtige volksliederen, sierlijk van opvatting, met hier en daar een guitig tintje, nergens iets banaals en toch volksch, soms fijn bewerkt en toch niet stroef.

Hoe gemoedelijk de twee eerste: Oude Liefde en Zusterke Begijn; hoe kunstrijk en toch eenvoudig dat Jesuke-vriendjes; hoe liefelijk die tweezang voor gelijke stemmen Ik weet een lampken staan, alsmede het Slaaplied. Het Spiegelken aan den

Wand, half volkslied, half kunstlied, is een der hartelijkste welke ik ken. De twee

kinderliederen Het zwarte Trommelaarke en Krijgertje spelen zijn pittige stukjes, voortreffelijk uitgewerkt.

Na al dien lof zou men wellicht kunnen denken dat men ons heeft kunnen verblinden door de knapheid der bewerking. In het geheel niet; deze beperkt zich tot het hoogst noodzakelijke en past immer aan de uitdrukking der melodie. In Krijgertje spelen is er bijna geene begeleiding; een unisono, eene kwint, hoogstens drie volledige accoorden, nog een trompetterke, en daarmee is het uit; en toch is het volmaakt in al zijnen eenvoud.

Deze liederen, uitgegeven te Aalst bij de Wed. Vernimmen en zoon (2 fr. 50), kunnen als voorbeeld dienen, en mogen onder de beste gerekend worden, welke in de laatste jaren verschenen. De toondichter weze er hartelijk om geluk gewenscht. HENDRIKWILLEMS.

‘Tille.’ De laatste roman van Lode Baekelmans.

Eerst als feuilleton verschenen in ‘Carolus, Het weekblad der Vlamingen’, nu uitgegeven in een knap bundeltje ter drukkerij ‘Plantin’, bij Ed. Secelle te Antwerpen(1)

.

Vooraf staat een opdracht, aan des schrijvers Vrouw ‘dit arm, eenzaam leven van een meisje.’ Zóó zijn we van meet-af voorbereid op wat de roman zal geven. En zoo ook moeten wij ten tweeden male - een eersten keer omdat beide bundels simpel weg betiteld zijn naar den naam van de respectieve hoofdpersone - terugdenken aan

Geertje, den twee-deeligen roman van Johan de Meester, dat ‘boek van

liefdesverlangen’, eveneens door den auteur aan zijne echtgenoote gewijd.

Tusschen deze twee werken is er dus die gelijkenis, welke natuurlijk slechts eene zeer uiterlijke is, - gelijkenis in de manier van optreden zou 'k zeggen, die heel even het spel onzer gedachten onwillekeurig in gang zet; van gelijkenis die tot het diepere, innerlijke wezen zou gaan is geene de minste spraak: want kende Geertje het leed dat het leven breekt door hare liefde, onaantastbaar door woord of gebeurtenis, voor den onwaardigen verleider, dien ze niet vergeten wil noch kan, - Tille gaat ten onder, omdat de liefde haar mangelt, omdat haar verlangen naar de liefde onbevredigd bleef en zij daardoor als een eenzame in het leven komt te staan.

Minder durvend van opzet dan het Hollandsche werk, minder bedoeld naar de gróóte - gróótste prozakunst, zal het simpelere boek van Baekelmans óns, Vlamingen, toch liever zijn: omdat het ruikt naar onzen grond; omdat Tille echt een vrouw is waarmeê wij soms als 't ware elleboog tegen elleboog komen te staan in het leven, waarvan we, nadenkend, weten dat we als de zuster zullen vinden zoo wij

ron-(1) Spijtig maar de ijselijk vele drukfouten van allen aard!

dom ons willen staren, - terwijl Geertje de toch wat vreemde jonge vrouw blijft, opgegroeid in de ons niet door-bekende atmosfeer van thuis bij haren grootvader, den dominee-achtigen ‘meester’ in het echt Hollandsche dorp.

Daarom zal het heviger in ons ná-schrijnen, dit boek van leed, van diepe tragiek, van somberste rampzaligheid.

Ze was een kind van het wondere Schipperskwartier onzer groote havenstad, meêdoend op school en op straat met de meisjes en bengels uit de buurt van ‘De Stad Bergen’, de treffelijke slaapsteê van haar vader, Niels Hansen, een Noor die in 't vaderland zijner Vlaamsche vrouw bleef. - Tot wanneer hare moeder, die het eenig kind wou houden boven de verdorvenheid van het leven in hunne wijk, haar omtrent den eerste-communietijd naar het nonnenpensionnaat te Zwijndrecht zond.

Maar de plots invallende dood van de liefdevolle vrouw voert Tille nu opnieuw naar de groote stad. En thans voor goed: want op den begrafenisdag wordt het uitgemaakt dat de zeventienjarige dochter, bijgestaan door Line, de oude aanhankelijke meid, hulp zal brengen in de zaak, ontredderd door het heengaan van de flinke huismoeder.

En plots na den vijfjaar-langen tijd van kalm, rustig leven, als onder glazen stolp, in het vrome en veilige klooster, draait het weer aan haar voorbij, het rustelooze, uitbundige bedrijf van het Schipperskwartier, waarvan de herinnering slechts heel even nu en dan was komen opspoken; opeens staat Tille opnieuw te midden den krioelenden hoop van afgemonsterde, genieting-zoekende matrozen en joelende venusdierkens.

Doch rein en kuisch gekomen, zal ze opgerept blijven tot haar laatsten stond: reeds uit zichzelf weet ze zich te doen eerbiedigen in haar deftige woning, waar de liefdevolle vader en de hondstrouwe Ole en Line, die mede lid zijn van haren huiselijken kring, haar bovendien nog beschermen.

Niet het passieleven rondom heur is voor Tille een gevaar: maar het eigen gemoed haalt haar neder. Geleid door gestadige mijmerij, gelokt door grillige fantazie, vervalt ze onvermijdelijk tot verveling in de dagen, die haar te rustig en te éénzelvig van uitzicht zijn.

Haar onbegrepen onvoldaanheid - in werkelijkheid heeft ze 't immers zóó goed, wordt ze zóó zeer verzorgd en diep bemind - brengt haar tot durende neerslachtigheid; wordt die al eens opgeschrikt door even weinig verklaarbare aanvliegingen van uitbundige zenuwachtigheid, dadelijk daarop gaat ze toch weer zwaarder beklemmen.

Een onafwendbaar gevoel van verlatenheid weegt op haar. En hoe ze er

aanvankelijk wil tegen ingaan, - verveling en verlatenheid blijven haar bij, ondanks haar morgentoertjes door de stad, langs de bloemenmarkt, waar zij de ophitsende streeling zoekt van de sterke geuren, of langs de haven in schoone bedrijvigheid. Overigens, weemoediger wordt Tille nog onder den drang der aldus gewekte herinneringen - ook aan Walt Bremer, het trouwe speelkamaraadje, heur vrijertje van toen, nu zoo lang al uit het oog verloren, sinds zijn moeder uit de straat verhuisde.

Na zulke bepeinzingen voelt ze zich nog ellendiger eenzaam, thuis, waar ze den tijd tracht te dooden door lectuur van aantrekkelijke drakenromans.

Dan is het bezoek van 't luchtige Mitje Jensen, een schoolvriendinnetje vroeger, een aangename afwisseling en 't wordt een eenige namiddag van prettig gebabbel onder 't lepperen aan een glaasje likeur. Het is Tille een vreugde Mitje half te beloven, dat ze dra naar het buiten te Hoboken komt, waar de Jensens - de verre van altijd eerlijke slaapsteêhouders - thans rentenieren; en 's avonds, als Niels graag daarin heeft toegestemd, wordt hare stemming prachtig: de glazen bier die ze zich keer op keer móét tappen, verminderen hare uitbundigheid niet en voor 't eerst sinds Moeders dood doet Tille de piano opleven, dat de ronddolende matroosjes worden aangelokt, door wie zij zich onbevangen laat trakteeren. Maar lang duurt het niet of de

neerslachtigheid bemeestert haar weder en 's nachts ligt ze te snikken in haar bed, uit zelfbeklag.

Weinig vroolijker gestemd aanvaardt ze den volgenden Zondag den tramrit naar Hoboken, nadat ze voor de eerste maal ging weenen op het graf van Moeder. Doch onbehaaglijk voelt ze zich bij de ruwe parvenu's; dubbel, als in den nanoen Mitje, die verloofd is, over de liefde begint en onverbloemd vraagt of Tille soms nog aan Walt denkt - wat haar diep kwetst in haar nog onbewust gewaarworden voor den

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 9 · dbnl (pagina 150-167)