• No results found

I.

‘Luister eens, Mele,’ zegde Branders tot de werkvrouw, die, als naar gewoonte, met haar sleutel binnengekomen was, en haar schort stond vóór te binden, ‘mijn dochterken komt voor eenige dagen naar huis, en ik zou willen, dat het er hier een beetje goed uitzag....’

De vrouw horkte op. ‘Kwam het meisje naar huis? Dat was nu eens nieuws! En wat ging dat pleizierig zijn in zoo'n slordig huishouden van een man alleen!’ Ze verneukelde zich een oogenblik in die gedachte; dan kwam ze op wat van haar verlangd werd.

‘Dat het er hier een beetje goed uitzag... Als Mijnheer peinst,’ begon ze. Dan stokte ze, maar haar blik ging minachtend rond.

Hij keek eerst beleedigd op; dan zuchtte hij eens. ‘Ze heeft geilijk,’ dacht hij, ‘het is een boel; maar wat doet een man ook, die geen vrouw heeft?’

‘Och,’ sprak hij, ‘zoo erg zal dat toch wel niet zijn. Wat is er hier te doen? Een beetje opruimen en op zijn plaats zetten. - Wat houdt dat in? - En het huis is toch ook zoo groot niet, dunkt me, dat ge het niet zoudt kunnen in orde krijgen.’

Hij draaide zich af om heen te gaan, maar bleef opeens weer peinzend staan. ‘En morgen’, zei hij, ‘en overmorgen, Mele, kunt ge dan komen?’

- ‘Mijnheer,’ antwoordde Mele verontwaardigd, ‘ik ga in de kermisweek nooit uit werken.’

- ‘Ik geef dubbel loon, ‘sprak hij, overtuigend. ‘Wat kan ik alleen met zoo'n meisje doen?’ voegde hij er stiller en lichtjes verlegen bij, want hij meende te weten, dat de vrouw zijn omstandigheden kende

en de geschiedenis van zijn scheiding. ‘Toe, toe, dat zal wel gaan. Het kind mag niet den indruk hebben van onhuiselijkheid. Gij maakt het hier zoo gezellig mogelijk. 's Morgens kookt ge chocolade, en 's middags moet er taart zijn en pudding en al, wat kinderen gaarne eten.’

Dan, omdat hij haar gezicht zag en het misnoegen, dat er op te lezen stond: ‘Maar vandaag komen we niet naar huis. We zullen in den Terminus eten. Dan hebt ge tijd om alles te beredderen. Hier is geld...,’ en hij wierp een paar

vijffrankstukken op de tafel.

Hij bleef nog een oogenblik dralen, in afwachting of ze misschien zou antwoorden, maar ze raapte zonder verder naar hem op te kijken de geldstukken op, en toen hij dit bemerkte, trok hij de trap op, naar boven.

‘Hier zal Gabi dus slapen,’ peinsde hij, de deur van de achterkamer openstekend, een kleine kamer met een enkel raam, waar een ijzeren bedje stond en een paar stoelen. ‘Niet zeer pleizierig, maar ze is in het klooster niet meer gewoon, en ik zal er zoo dikwijls mee uitgaan, dat ze den tijd niet heeft veel rond te zien.’

Hij trok zachtjes weer de deur toe, bleef nog even, in gedachten, op het bordes staan, en ging daarna in de belendende kamer, die de zijne was. Die was nog ongedaan en lag er, zooals hij ze verlaten had, met linnen en kleergoed op al de stoelen, dagbladen, aangebrande cigaren en solferstekjes op den grond en de schouwplaat, met de wanorde van een onopgemaakt bed en al het onappetijtelijke van een niet opgeruimde waschtafel.

‘Verduiveldsche boel toch!’ bromde hij. ‘Als Gabriëlle niet zoo groot werd en ik niet met de hoop leefde, dat ze al gauw voor goed naar huis zal komen, zou ik er nog een einde aan maken, mijn huisje opzeggen en op een gemeubeld kwartier gaan.’ Dan, na een wijl, toornig: ‘En zeggen, dat mijn wijf nu weer begint achter mij te loopen! Zou men niet gek worden?’

Hij wierp zich in een zetel, strekte zijn voeten voor zich uit. Heel de geschiedenis van zijn mislukt huwelijk kwam door zijn hoofd spelen.

Hij was vroeg wees geworden, bij verwanten gekweekt, en als vrijwilliger bij het leger gegaan. Door de kaders, was hij, tamelijk

laat, onderluitenant geworden, in garnizoen te Antwerpen. En het was in den Dierentuin, waar zooveel Sinjoren hun dochters ter huwelijksmarkt brengen, dat hij zijn vrouw ontmoet had. Zij had geen moeder, wel heur vader, een losbol en

doorbrenger, die zijn familie reeds veel last had aangedaan, - maar, boven het hoofd van dien vader heen, was ze de erfgename van een moei, die haar heur klein vermogen had nagelaten, op één voorwaarde, namelijk: ze moest tot haar meerderjarigheid in een kostschool blijven, door die moei aangeduid. Het was binst de verlofdagen en in gezelschap van een vriendin, dat hij haar ontmoet had: een mooi meisje, met donkere oogen, overvloedig rosblond, springend haar, volle gestalte, daarbij een zekere gevatheid en die geestigheid van een bijzonder gehalte, die wel gemakkelijken bijval bezorgt, maar zoo gauw naar losheid voert. Zij had reeds een heelen sleep vrijers achter zich: een broer van heur vriendin, een paar kameraden van dien broer, die dan weer anderen meegebracht hadden. Ze volgden haar op heur hielen, ze waren er gek van. ‘En ik was immers de gekste van allen,’ dacht hij. ‘Nog geen week, geen heele week, of ze had me beet. Dol! Om er eten en drinken van te laten, om er achter te loopen, gelijk een schooljongen achter zijn eerste lief! Bah!’

Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd.

‘Een koorts,’ dacht hij, ‘een gloed, een laaiende vlam, maar - de koorts geneest en de vlam dooft uit en - trouwen is houwen!’

Om het huwelijk spoediger te doen doorgaan had heur vader haar, mits uitkeering van een zekere som, ontvoogd!

‘Wij konden immers niet een jaartje wachten,’ spotte hij, ‘en de schoone mijnheer, die heur papa was, zag er alleen het geld in, dat hij daardoor in handen kreeg. Poeah!’ en hij wierp een stoel omver. Maar onmiddellijk bukte hij en zette den stoel weer overeind.

‘Nu zou ze mij nog kwaad maken,’ peinsde hij, ‘en ze is immers zooveel niet waard. Zeggen, dat heur kindje pas geboren was, toen het spelletje begon. Dat ze, met zoo'n luttel wicht in huis, zoo'n schepseltje, dat zijn moeder nog geen uurtje missen kan, aan het zwieren ging! Een gelukkige tijd, voorwaar, mijn getrouwd leven! Als ik het bedenk! Veel opschik, blanketsel en poudre de riz; fel reukwerk, waarop men Madam overal speuren kon, maar nooit een

betamelijk maal en geen linnen in huis. Een kind, dat heel en gansch aan het dienstmeisje overgelaten werd, doch veel promenades en uitgangen. Dan kibbelen, herrewerren, alle dagen meer en meer van elkander vervreemden, en, och ja, elk zijn eigen gang gaan, tot, tot - het onvermijdelijke.’

Want er was een tijd gekomen, dat hij er bewijzen van had, dat ze zich slecht gedroeg... Dan had hij een geding tegen haar ingespannen, maar - het was een geruchtmakend proces geweest, waaruit ook hij niet zonder schade gekomen was.

Pijnlijke herinneringen welden in hem op. Er was zooveel dat, dat, maar wat doet een man ook, die alleen is?

‘Ik kreeg toch het kind,’ zoo verontschuldigde hij zich voor zich zelven. ‘Mij werd de hoede van het kind gegeven. Gabriëlle! Ik kon ze niet bij mij houden, maar ik heb ze toch altijd gaarne gezien, en ze is in het klooster heel wel en ik ben altijd goed voor haar geweest. Het is voor haar, dat ik in mijn huisje gebleven ben; voor haar, dat ik uit het leger en in den handel gegaan ben, mij gedwongen heb tot dat domme en lastige “reiziger-zijn”, om meer geld te verdienen, namelijk, want ik wilde, dat ze het goed zou hebben. Met mijn soldij en het kapitaaltje, dat van haar moeders vermogen overbleef, kon ik ze niet groot brengen. Ik moest immers voor mijn exwederhelft te veel opbrengen! Die liet het zich ondertusschen smaken, woonde op een duur kwartier, afficheerde zich, in den Dierentuin, in den Schouwburg, op de Meir, waar men ze dagelijks tegen het uitgaan der beurs ontmoeten kon, en van haar fratsen genoeg vernam ik, tot.... ze zekeren dag verdween.’ Hij zuchtte weer.

De stad verlaten, had hij in het begin gedacht, ziek, dood... Maar haar advokaat schreef geregeld om het maandgeld en.... na eenige jaren was ze weer komen opdagen, God wist van waar; ze had zich in zijn straat ingekwartierd en keer voor keer had hij bespeurd, hoe ze hem volgde, in de buurt van de statie rondzwierf tegen dat hij met zijn gewonen trein binnenkwam of met ostentatie voorbij de café's liep waar hij zijn pintje zat te drinken. Uitdagender dan ooit, met haar rooden wuisterkop vol chi-chis, haar opzichtige hoeden en bloezen, haar geschilderd gezicht, dat er echter zeer verlept begon uit te zien

‘Bah, een lichtekooi,’ besloot hij misprijzend.

En hij dacht weer op zijn dochterken, dat hij straks zou afhalen.

‘Als het kind er maar niets van gewaar wordt,’ zegde hij bezorgd. ‘Ik had het niet moeten toestaan, dat ze naar huis kwam. Zij is te jong om te verstaan....’

Hij bleef nog wat zitten dubben, zitten draaien en keeren aan zijn gedachten en herinneringen. Daarna stond hij op. ‘Al zoo laat,’ sprak hij, naar zijn uurwerk ziende. ‘Ik moet voort, anders staat Gabi alleen aan de statie.’

En zijn hoed grijpend, snelde hij de straat op.

De zon was al hoog gerezen en de lucht was vol vogels en vol blijheid boven de strakke rijen der hooge, veelvensterige huizen.

‘Wat een weertje,’ zei hij opgewekt, ‘en wat zal het kind [t]e kijken hebben!’ En hij ijlde langs de lange, zonnige leien, waar een ongewone drukte was van arbeiders, die voorbereidselen maakten voor de verlichting van den volgenden dag en de stad in kermistooi staken, naar de statie.

II.

Kuchend reed de locomotief onder de reuzige spoorhalle voor, haar langen,

slingerenden staart achter zich aansleepend. Hij hoorde het zware geluid der schonken, zag een menigte hoofden, die zich uit de raampjes bogen, de deurkens, die open sloegen, en: ‘papa’, klonk het aan zijn oor.

‘Mijn kind,’ zegde hij, een hoogopgeschoten meisje omhelzend, dat zich in zijn armen geworpen had. ‘Wat zijt ge groot geworden!’ Hij hield haar een weinig van zich af, het ranke figuurtje bekijkend in het zwarte pensionnairekleedje, en onder den groven hoed, het frissche, lachende gezichtje. ‘En zijn dat al uw vriendinnetjes?’ vroeg hij, op een groep meisjes duidend, die achter zijn dochterken uit den wagen kwamen geborreld.

‘Ja,’ zei Gabriëlle, ‘en weet ge wel, vadertje lief, dat het de eerste maal was, dat ik met de anderen mocht meekomen? Altijd in dat eeuwige klooster of bij die eeuwige nichten! Ik was het al lang moe. Voortaan kom ik immer mee, papa....’

- ‘En dat moogt ge ook,’ antwoordde hij, al zijn bezwaren tegen het bezoek van het meisje vergetend, ‘dat moogt ge zeker. Maar spoed u, zeg vaarwel aan uw kameraadjes.’

‘Hebt gij honger?’ vroeg hij, toen ze nevens elkander onder de groote, arduinen bogen vandaan uit het bureel kwamen, waar hij haar beetje gepak gedeponeerd had. ‘Kom, we zullen in een restauratie gaan.’

Maar ze moest eerst even rondzien, in de enge Pelikaanstraat, waar in eindelooze rij de huurrijtuigen onder de overhangende pijlers en steekbalken der spoorhalle te wachten stonden, waar onder gedurig zoeven en belgeklinkel de schelgele trams voorbijsnorden en een groot gewemel was van haastig-doende menschen; dan in de breede De Keyzerlei, met haar dubbele rij boomen, haar hooge huizen en den achtergrond van nieuwe, monumentale gebouwen aan de Leysstraat, waarboven de fijne Onze-Lieve-Vrouwentoren uitsteekt; vervolgens naar het Statieplein en den ingang van den Dierentuin met de bronzen groepen: gieren, wellustig en met trillende vlerken op hun prooi neergezegen; pelikanen, die, met den kwabbelsnabel in de veêren, de uren staan te verdroomen, en een kameel, die een negerknaap op den rug draagt... Toen ze alles fijntjes gezien had en ook in het statiegebouw in- en uitgeloopen was, wandelden ze traag en bewonderend rond de square, die vol bloemen was... en terwijl ze babbelde en nevens hem voortdrentelde, nam hij haar nog eens van ter zijde op.

Een teer, lief-vragend gezichtje, met groote oogen; een lachende mond, twee lange, dikke vlechten kastanjebruin haar; wel een mooi meisje, teweeg, maar voor heur ouderdom wel wat heel groot, en die kleeren! Wat konden die nonnen toch iemand toetakelen!

‘Ik weet iet,’ zegde hij plotseling. ‘Als ge straks wat gegeten hebt, trekken wij de stad in. Wij gaan in een “chic” magazijn en koopen daar een witte bloeze en een hoed met rozen.’

Hij lachte haar een beetje verlegen toe. Zij lachte ook, verwonderd. ‘Een witte bloeze,’ zei ze, ‘en een hoed met rozen, voor mij?’

‘Ja,’ antwoordde hij, ‘mijn dochterken moet mooi wezen om met mij mee te gaan.’ En weer glimlachend nam hij heur arm onder den zijnen en troonde haar verder.

En weer drentelden zij rond de square; dan trokken ze door de Geuzenhofjes, waar hij haar de standbeelden uitlei, kwamen aan

de leien, liepen aan het Lyrisch voorbij, sloegen aan de De Keyzerlei weer in en stonden nogmaals vóór het stationgebouw. Daar poosden ze even, beraadslaagden er over, waar ze nu gaan zouden en keerden gearmd langs de breede gaanpaden terug.

In den Bazar wou ze zichtkaarten koopen, en er kwam geen einde aan het zoeken en kiezen, en toen ze daarmee toch gedaan had, gingen ze aan den Rathskeller zitten. Hij koos een koel plekje, onder de zonnetent, vanwaar ze goed de straat konden zien, en hij bestelde een ei en een kopje koffie.

‘Het is nog al lang vóór we middagmalen,’ zei hij. Maar ze wou eerst de gekochte kaarten opsturen, schreef aan tal van vriendinnetjes, allerlei beuzelarijen, waarvan hij dan lezing mocht nemen, en hij zat er geduldig nevens, zich vermeiend in haar gebabbel, haar gebaren en heele doening.

‘Ze is natuurlijk bevallig,’ dacht hij, ‘een pertig dingsken, dat eens zal weten, hoe zich te bewegen... En tot nu toe is ze onbedorven kinderlijk,’ mijmerde hij er na een stonde bij, ‘en - op haar moeder gelijkt ze niet veel. Alleen in den oogopslag vind ik iets van die terug,’ voegde hij er weer wat later bij, ‘en misschien in den vorm van het kinnetje. Ze aardt naar mijn volk, naar mijn moeder en mijn doode zusterken. Ik had het nooit zoo goed gezien,’ besloot hij, tevreden, ‘en dat is een waarborg.’

En hij voelde zijn goede luim versterkt en zat behagelijk rond te zien, en genoot van het zonnige weder, van het rustige verkeer en het schoone stadsgezicht, en dacht aan het kind. Een paar echt genoeglijke dagen zou hij haar trachten te doen

doorbrengen, want hij wou, dat ze alleen in blijdschap aan hem dacht. Dat groote samenvoelen en in elkander opgaan, dat het samenleven meebrengt, mocht hij natuurlijk niet verwachten. Daarvoor kende ze hem te weinig. Als ze alleen blij was en later in het klooster met pleizier aan haar Antwerpsche dagen terug dacht en er naar verlangde, weer bij hem te zijn, was zijn doel bereikt. En hij liet zich allerlei geschiedenissen vertellen van de vriendinnetjes en voelde zich gerust en tevreden.

Opeens, nochtans, schrikte hij op.

Onder de lieden, die, van de stad komend, aanslenterden, had hij zijn vrouw bemerkt.

‘Alle duivels, daar is ze!’ stiet hij tusschen zijn tanden uit. Hij herkende ze van verre, haar krachtige, volle gestalte, haar wiegenden stap en onder den dansenden parasol, waarop de zonne stond, haar monsterachtigen grooten klokhoed. Dat was ze.

‘Ik geloof waarlijk, dat ze van de komst van het kind ook al verwittigd is,’ ging hij na een wijl voort. ‘Hoe weet ze het toch?’ En eensklaps flitste het door zijn brein: ‘De werkvrouw! Mele! Die is het, welke het haar overbrieft.’

Een groote gramschap bruiste in hem op. ‘Heel goed,’ dacht hij. ‘Zoodra Gabriëlle weer weg is, zet ik Mele aan de deur. Ik wil niet in mijn eigen huis bespionneerd worden.’

Maar onrustig volgde hij ondertusschen de bewegingen der vrouw, die, van koffiehuis tot koffiehuis en van tafeltje tot tafeltje, met een leelijken glimp op haar wezen en van onder haar zonnescherm loerend, naderbij kwam.

Nog had ze hen niet gezien; eensklaps ontdekte zij hen. Zij bleef een oogenblik staan; duidelijk kwam op haar gezicht de uitdrukking: ik heb ze. Een ondeelbaar kleine spanne tijds, waarop iets als aandoening over dat aangedirkte gelaat gleed, bleef heur oog op haar kind gericht; een wijl ook keek zij haar man aan; schamper krulden zich haar lippen.... Dan herbegon het dansen van den parasol; boven de lage, bleeke, hooggehakte schoenen werd de rok opgeschorst, en tartend en haar heupen wiegend, ging ze aan beiden voorbij.

‘Vervloekt,’ dacht hij. Een poosje oogde hij haar achterna. Dan keek hij van haar weg naar zijn dochterken. ‘Had deze iets gezien?’ Maar onbevangen zat het kind naar de voorbijgangers te turen, naar de trams, die, de een vóór, de andere na, als monsterachtige, gouden kevers over de straat schenen aan te kruipen, naar een leurenden ‘camelot,’ die ze wist niet wat raars te koop bood.

‘Neen, ze heeft haar niet gezien,’ juichte hij. ‘Wat heb ik een angst uitgestaan!’ En na een poos, opgelucht en verrast over wat hij te vinden kwam, ‘Ei, wie weet kent Gabriëlle haar moeder ook? Voor zoover ik vernam, heeft die het kind op al die jaren niet meer dan één- of tweemaal bezocht, en dat nog in het begin. God zij gedankt, die hecht aan haar rechten niet.’ En hij lachte, maar zoo bitter en zonderling, dat Gabriëlle er van opkeek.

‘Gij lacht, vader?’ vroeg ze verwonderd.

Hij leunde tegen zijn stoel achterover, zette zijn panama achteruit, hield even zijn hand voor zijn oogen en dorst eerst dan zijn dochterken in het aangezicht zien.

‘Het was, het was,’ zei hij, ‘om...., och, om een denkbeeld, dat ik had. Het was niets, kindje. - Wilt ge bloemen?’ vroeg hij haastig, op een leursterken wijzend, dat naar hun tafeltje toekwam.

Zij knikte van ja en hij liet haar een tuiltje kiezen, drie mosroosjes met wat reseda, waar ze dan een poosje mee bezig was, er aan ruikende en er haar lijfje mee sierende, tot zij het eindelijk vóór haar op de tafel lei.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 9 · dbnl (pagina 29-73)