• No results found

Chi square

5.3.4 Multinomiale logistische regressieanalyse Milieumaatregelen

In de lineaire regressieanalyse leek het nemen van maatregelen om energie te besparen (milieubewustzijn) geen effect te hebben op het energieverbruik. De multinomiale logistische regressieanalyse laat echter zien dat milieubewustzijn wel degelijk de kans vergroot dat een huishouden weinig energie verbruikt. Dat dit niet terugkomt in de lineaire regressieanalyse heeft er waarschijnlijk mee te maken dat milieubewustzijn niet de kans verkleint dat mensen bijzonder veel energie verbruiken.

De odds dat een huishouden waar alle drie de energiebesparende maatregelen zijn getroffen een laag energieverbruik heeft in plaats van een gemiddeld energieverbruik zijn bijna anderhalf keer zo groot als een huishouden dat geen enkele milieubesparende maatregel heeft getroffen. En de odds dat een huishouden dat één of twee milieubesparende maatregelen heeft genomen een laag energieverbruik heeft in plaats van een gemiddeld energieverbruik, is nog altijd bijna 25% kleiner dan een huishouden dat ze alle drie heeft genomen.

Uit tabel 19 blijkt wel dat het verschil tussen geen en drie milieubesparende maatregelen alleen significant is als ook de controlevariabelen in de analyse worden meegenomen. Het meenemen van de controlevariabelen is ook van belang omdat in model 2 (als alleen “Ontmoedigingskans” wordt meegenomen) naar voren komt dat de odds dat een huishouden dat geen energiebesparende maatregelen heeft genomen veel energie verbruikt (in vergelijking met een gemiddelde hoeveelheid energie), kleiner zijn dan van een huishouden dat drie maatregelen heeft getroffen.

Milieumaatregelen hebben dus wel effect op groen woongedrag (laag verbruik), maar geen effect op grijs woongedrag (hoog verbruik). Mensen die vanuit milieubewustzijn hun energieverbruik verminderen doen dat om echt groen te leven en te wonen; om een minder dan gemiddelde hoeveelheid energie te verbruiken. Mensen die veel energie verbruiken kunnen zich best bewust zijn van het belang van het milieu, maar voor hen zijn andere zaken, zoals wellicht consumptiedrang, nóg belangrijker. Zij nemen wel maatregelen om hun energie te besparen maar die blijken niet effectief: uiteindelijk wint toch het consumptiegedrag. Milieubewustzijn werkt daarom niet om buitensporig energieverbruik tegen te gaan. Mensen die weinig energie verbruiken zijn dus vaker mensen die milieubewust zijn, maar de overige mensen die milieubewust zijn, zijn even vaak ‘gemiddelde energieverbruikers’ als ‘grote energieverbruikers.’

Zelfwerkzaamheid De odds dat iemand die zich niet snel laat ontmoedigen om milieubesparende maatregelen te treffen weinig energie verbruikt in plaats van een gemiddelde hoeveelheid energie is tot 25% groter ten opzichte van mensen die zich gemakkelijk laten ontmoedigen. Als echter controlevariabelen zoals opleiding worden toegevoegd, verdwijnt dit schijnverband. Uit model 5 blijkt dat mensen die zich gemakkelijk laten ontmoedigen niet een significant grotere of kleinere kans hebben om veel of juist weinig energie te verbruiken. Dit komt overeen met het resultaat van de lineaire regressieanalyse. De mate waarin men gelooft in de effecten van het eigen (milieu)gedrag heeft blijkbaar geen invloed op het energieverbruik.

Buurtbetrokkenheid

De resultaten voor buurtbetrokkenheid zijn opmerkelijk te noemen. De mate van buurtbetrokkenheid blijkt namelijk geen significant effect te hebben op de kans dat een huishouden een laag energieverbruik heeft in plaats van een gemiddeld energieverbruik. De kans dat iemand met een lage buurtbetrokkenheid, in vergelijking met iemand die juist zeer buurtbetrokken is, veel energie verbruikt in plaats van gemiddeld is echter wel groter. Als er meer variabelen aan het model worden toegevoegd wordt dit verband iets zwakker, maar in model 5 (waar alle controlevariabelen zijn opgenomen) zijn de odds om veel energie te verbruiken in plaats van gemiddeld voor een respondent met een lage buurtbetrokkenheid nog altijd 1,65 keer groter dan voor een respondent met een hoge buurtbetrokkenheid.

In model 3 en 4 komt eenzelfde, weliswaar zwakker, effect naar voren voor huishoudens die een gemiddelde buurtbetrokkenheid hebben in plaats van hoge buurtbetrokkenheid. Ook voor hen geldt dat de kans groter is om een hoog dan een laag energieverbruik te hebben. Na toevoeging van de controlevariabelen wordt het gevonden effect echter zo klein dat niet met voldoende zekerheid gesteld kan worden dat dit effect niet op toeval berust.

Zoals milieubewustzijn een positief effect heeft op groen woongedrag, maar niet leidt tot een kleinere kans om veel energie te verbruiken, blijkt dit bij buurtbetrokkenheid andersom te zijn: een grotere buurtbetrokkenheid vergroot juist de kans dat een huishouden geen grootgebruiker is van energie, terwijl het niet de kans verkleint dat een huishouden een lage hoeveelheid energie verbruikt (vergeleken met een gemiddeld verbruik).

Stedelijkheid Uit tabel 19 blijkt dat de mate van stedelijkheid vooral een rol speelt bij het verklaren van een hoog energieverbruik en in veel mindere mate bij het verklaren van een laag energieverbruik.

De odds dat een huishouden in een weinig stedelijk gebied veel energie verbruikt, vergeleken met gemiddeld, zijn anderhalf keer zo groot als de odds dat huishoudens in een sterk stedelijk gebied veel energie verbruiken. Ook de odds dat een huishouden in een gemiddeld stedelijk gebied, ten opzichte van een sterk stedelijk gebied, veel energie verbruikt (en niet gemiddeld) zijn behoorlijk: nog altijd 25 % hoger.

Uit model 4 blijkt dat ook de kans dat huishoudens in een sterk stedelijk gebied een laag energieverbruik hebben, en niet een gemiddeld energieverbruik, groter is dan de kans voor huishoudens in een weinig stedelijk gebied. Als controlevariabelen aan het model worden toegevoegd, zoals “Bouwjaar” en “Woonoppervlak”, verdwijnt dit effect echter voor het grootste deel.

Individuele kenmerken

De odds dat een huishouden dat bestaat uit één persoon een laag energiegebruik heeft versus een gemiddeld energiegebruik zijn drieënhalf keer zo groot als een huishouden dat bestaat uit drie of meer personen. De odds dat een huishouden van één persoon een hoog energieverbruik heeft (ten opzichte van een gemiddeld energieverbruik) zijn juist driemaal kleiner dan van een huishouden van minimaal drie personen. De kans dat een huishouden van twee personen een laag energieverbruik heeft, en niet gemiddeld, is groter dan een

huishouden van ten minste drie personen, maar dit verband is niet significant. Wel is het zo dat de odds dat een tweepersoonshuishouden een hoog en niet gemiddeld energieverbruik heeft twee keer zo groot klein zijn als de odds dat een huishouden van minimaal drie personen een hoog verbruik heeft. Met andere woorden; de hypothese dat een groter huishouden leidt tot meer energieverbruik wordt wederom bevestigd.

Een hoger inkomen verkleint de kans om weinig energie te verbruiken en vergroot de kans om veel energie te verbruiken, al is die kans bij een groei van 1000 euro beperkt: de odds om dan weinig energie te verbruiken in plaats van gemiddeld zijn dan ongeveer 2% kleiner en de odds om juist veel energie te gebruiken in plaats van gemiddeld zijn rond de 1% groter. Dit staaft de hypothese: een hoger inkomen leidt tot meer energieverbruik.

Ook wat betreft het woonoppervlak wordt de verwachting bevestigd: hoe groter een huis hoe kleiner de kans dat, ten opzichte van gemiddeld energieverbruik, er sprake is van een laag energieverbruik en hoe groter de kans om veel energie te verbruiken.

Uit de analyse blijkt dat opleidingsniveau geen significant effect heeft op de kans om veel of juist weinig energie te verbruiken. Dit komt overeen met de verwachting dat wanneer er wordt gecontroleerd voor milieubewustzijn en inkomen, opleidingsniveau zelf geen verklaringskracht meer heeft.

Opmerkelijk is wel, anders dan bij de lineaire regressieanalyse, dat het effect van aanwezigheid in het huis op doordeweekse dagen geen significant verschil maakt op de hoogte van het energieverbruik. Huishoudens waar minder vaak iemand thuis is hebben geen kleinere kans om in de categorie hoog verbruik te vallen in plaats van gemiddeld verbruik, dan huishoudens waar altijd iemand thuis is. Opvallend is bovendien dat de odds dat huishoudens waar soms iemand thuis is, ten opzichte huishoudens waar altijd iemand thuis is, anderhalf keer hoger zijn om weinig energie te verbruiken dan gemiddeld. Omdat dit effect zich bij huishoudens waar nooit of zelden iemand thuis is niet voordoet, ligt er geen logische verklaring voor deze uitkomst voor de hand.

De odds om veel energie te verbruiken in tegenstelling tot een gemiddelde hoeveelheid energie zijn voor huishoudens in vooroorlogs huis ruim anderhalf keer hoger dan voor huishoudens in een huis van na het jaar 2000. Voor mensen met een huis uit de periode 1945-2000 zijn die odds 45% hoger dan voor mensen met een huis dat gebouwd is na 2000. Dat is in lijn met de hypothese dat huishoudens in modernere huizen minder energie gebruiken. De kans dat huishoudens in een huis tussen 1945 en 2000 een laag energieverbruik hebben en geen gemiddeld energieverbruik is echter niet significant kleiner dan van huishoudens in een huis recenter dan 2000. Sterker nog; de odds voor huishoudens die wonen in een huis van voor de oorlog om een laag energieverbruik te hebben ten opzichte van een gemiddeld energieverbruik, zijn zelfs 70% groter dan van huishoudens in een huis dat na 2000 is gebouwd. Mogelijk komt dit omdat een deel van de mensen in een oud huis dat recentelijk heeft laten isoleren. Mensen die ervoor kiezen een vooroorlogs huis te laten isoleren doen dit wellicht vaak zo grondig, dat hun huis zelfs beter geïsoleerd is dan recent gebouwde huizen. Dat zou kunnen verklaren waarom de kans dat mensen die in een vooroorlogs huis wonen een hoog energieverbruik hebben groot is, maar de kans dat zij juist een bijzonder laag energieverbruik hebben ook groot is.

gemiddeld energieverbruik B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio Constante 0,83** - 0,68** - 0,74** - 0,68** - 0,85** - 0,26* - Milieumaatregelen geen -0,08 0,92 -0,23 0,79 -0,11 0,90 -0,24** 0,79** 0,14 0,87 -0,11 0,89 (milieubewustzijn) 1 of 2 -0,25** 0,78** 0,04 1,04 -0,26** 0,78** 0,04 1,05 -0,27** 0,76** 0,10 1,10

3 Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref.

Ontmoedigingskans laag 0,24* 1,27* 0,05 1,05 0,23* 1,27* 0,09 1,10

(zelfwerkzaamheid) gemiddeld 0,09 1,10 -0,02 0,98 0,09 1,09 -0,01 1,01

hoog Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref.

Buurtbetrokkenheid laag -0,17 0,84 0,66** 1,96**

gemiddeld -0,11 0,90 0,27** 1,32**

hoog Ref. Ref. Ref. Ref.

Stedelijkheid laag gemiddeld hoog Aantal personen 1 2 3 of meer Inkomen Opleidingsniveau laag gemiddeld hoog Aanwezigheid nooit zelden soms vaak altijd Woonoppervlak Bouwjaar <1945 1945-2000 >2000

*Waarde is significant voor α=0,05 ** Waarde is significant voor α=0,01

B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio B Odds ratio Constante 0,97** - 0,06 - 0,89** - -0,63* - Milieumaatregelen geen -0,18 0,84 -0,06 0,94 -0,38* 0,69* 0,11 1,11 (milieubewustzijn) 1 of 2 -0,29** 0,75** 0,12 1,13 -0,27** 0,76** 0,07 1,08

3 Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref.

Ontmoedigingskans laag 0,22* 1,24* 0,10 1,11 0,08 1,08 0,19 1,20

(zelfwerkzaamheid) gemiddeld 0,08 1,08 0,02 1,02 0,03 1,03 0,09 1,09

hoog Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref.

Buurtbetrokkenheid laag -0,14 0,87 0,60** 1,83** -0,01 0,99 0,50** 1,65**

gemiddeld -0,10 0,91 0,25* 1,28* -0,01 0,99 0,17 1,18

hoog Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref Ref. Ref.

Stedelijkheid laag -0,29** 0,58** 0,50** 1,67** -0,07 0,96 0,40** 1,49**

gemiddeld -0,25* 0,78* 0,26* 1,30* -0,06 0,94 0,22* 1,25*

hoog Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref. Ref.

Aantal personen 1 1,28** 3,59** -1,15** 0,32**

2 0,22 1,25 -0,75** 0,47**

3 of meer Ref. Ref. Ref. Ref.

Inkomen -0,02** 0,98** 0,01** 1,01**

Opleidingsniveau laag -0,19 0,83 -0,12 0,89

gemiddeld -0,28 0,76 0,08 1,08

hoog Ref. Ref. Ref. Ref.

Aanwezigheid nooit 0,29 1,34 -0,20 0,82

zelden 0,08 1,08 -0,27 0,77

soms 0,43** 1,53** 0,09 1,10

vaak 0,12 1,13 -0,12 0,89

altijd Ref. Ref. Ref. Ref.

Woonoppervlak -0,003** 1,00** 0,004** 1,00**

Bouwjaar <1945 0,52** 1,69** 0,44** 1,56**

1945-2000 0,20 1,23 0,37** 1,45**

>2000 Ref. Ref. Ref. Ref.

De kans dat een huishouden in de categorie ‘laag energieverbruik’ valt in plaats van de categorie ‘gemiddeld energieverbruik’ neemt voor gemiddelde maatregeltreffers ( 1 of 2) af met 24% ten opzichte van de huishoudens die 3 maatregelen treffen.

De kans dat een huishouden in de categorie ‘hoog energieverbruik ‘ valt in plaats van de categorie ‘gemiddeld energieverbruik’ is 8% hoger voor gemiddelde maatregeltreffers dan huishoudens die 3 maatregelen treffen.

Blauw gemarkeerde waarden De kans dat een huishouden weinig energie verbruikt ten opzichte van gemiddeld neemt 2% af naarmate het jaarinkomen met 1000 euro toeneemt. De kans dat een huishouden veel energie verbruikt ten opzichte van gemiddeld is 1% hoger met elke 1000 euro dat het jaarinkomen toeneemt.

grootgebruiker is van energie, terwijl het niet de kans verkleint dat een huishouden een lage hoeveelheid energie verbruikt (vergeleken met een gemiddelde hoeveelheid energie). Mogelijk komt dit doordat mensen die zich onderdeel voelen van een gemeenschap zich meer verantwoordelijk voelen voor die gemeenschap (en de maatschappij in het algemeen) en niet meer grondstoffen willen verbruiken dan anderen. Mensen met een hoge buurtbetrokkenheid hebben misschien een idee van wat gemiddeld energieverbruik is en houden zich daar aan. Zij eisen geen groter deel van energieverbruik op dan hen – gevoelsmatig – toekomt. Dat wil echter niet zeggen dat mensen met een grote buurtbetrokkenheid zich daardoor ook genoodzaakt voelen om minder energie te verbruiken dan anderen in hun omgeving. Uit de literatuur is immers gebleken dat het juist voor mensen die ervan overtuigd zijn dat problemen samen aangepakt moeten worden (dat er een gemeenschappelijk belang is), belangrijk is dat iedereen zijn deel levert. Een community-based governance van de CPR energie lijkt een onderzoekswaardige oplossing voor het reguleren van energieverbruik in Nederland.

Ook is gebleken dat de kans dat huishoudens in een sterk stedelijk gebied een laag energieverbruik hebben, en niet een gemiddeld energieverbruik, groter is dan de kans voor huishoudens in een weinig stedelijk gebied. Als controlevariabelen aan het model werden toegevoegd, zoals “Bouwjaar” en “Woonoppervlak”, verdween dit effect echter. Mensen in een landelijk gebied hebben dus een grotere kans om veel energie te verbruiken, maar niet een kleinere kans om groen woongedrag te vertonen. Dat is opvallend, omdat de hypothese is dat in stedelijke gebieden minder energie wordt verbruikt, omdat de temperatuur in niet-stedelijke gebieden lager ligt. Dat verklaart ook waarom de kans op een hoog energieverbruik ten opzichte van een gemiddeld verbruik groter is in landelijk gebied. Mogelijk hebben mensen op het plattenland vaker een zuinige mentaliteit. Dat kan een verklaring zijn voor de reden dat de kans op laag energieverbruik op het plattenland toch niet lager is.

6. Conclusie

Door middel van een statistisch onderzoek heb ik in deze scriptie het energiegedrag van huishoudens in Nederland onderzocht. Met behulp van zeer gedetailleerde databestanden die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn opgetekend (WoON2012 en vervolgmodule Energie), heb ik een bivariate analyse, een meervoudige lineaire regressieanalyse en een multinomiale logistische regressie- analyse uitgevoerd om voorspellers van een laag energieverbruik, ofwel groen woongedrag, te achterhalen. De focus lag hierbij op de invloed van milieubewustzijn, zelfwerkzaamheid en buurtbetrokkenheid.

In het verlengde van het literatuuronderzoek heb ik enkele verwachtingen geformuleerd aangaande de invloed van de theoretische gemotiveerde variabelen op het energieverbruik van huishoudens. Zo scheen het mij ten eerste aannemelijk toe dat mensen die milieubewust zijn, een lager energieverbruik hebben. De literatuur (Wolsink 2014; Tellegen & Wolsink 1998) ondermijnt deze gedachte echter op cynische wijze: een hoog opleidingsniveau leidt tot een hoger milieubewustzijn én een hoger inkomen, waarbij gesteld wordt dat een hoger inkomen per definitie tot meer energieverbruikende apparatuur en activiteiten leidt. Omdat ik mij beperk tot huisgebonden energieverbruik (excluis transport of vrijetijdsbesteding), verwachtte ik dat dit effect bij mijn onderzoek niet – of in elk geval in veel mindere mate – zou meespelen.

Ten tweede wilde ik de rol van zelfwerkzaamheid bij het verbruik van energie onderzoeken. Ajzen (1999) stelt in zijn theorie van perceived behavioral control, waarmee hij de effecten van self-efficacy die Bandura (1997 in Bandura 2006) eerder beschreef, integreert in zijn theory of planned behaviour, dat de waarschijnlijkheid van een actie afhankelijk is van hoe de potentiële actor zijn of haar kansen inschat om het beoogde resultaat veilig te stellen. Een persoon zal minder gemotiveerd zijn tot een handeling over te gaan waarvan hij of zij verwacht dat deze nooit zal slagen. Iemand met een lage zelfwerkzaamheid zal wellicht niet snel de keuze maken om tot milieubesparend gedrag over te gaan, ‘aangezien die ene handeling van mij niets uitmaakt op wereldschaal’, of ‘maar over 100 jaar ben ik er toch niet meer’. Ajzen merkt ook op dat wanneer een intentie is uitgesproken naar de directe omgeving, de kans aanzienlijk toeneemt dat deze intentie wordt vertaald naar de praktijk.

Ten derde wilde ik daarom de rol van buurtbetrokkenheid bij energieverbruik onderzoeken. “Energie” behandel ik in deze scriptie als een common pool resource, wat betekent dat, volgens de befaamde Elinor Ostrom (1999, 2009), het reguleren van deze bron het beste in gemeenschapszin kan worden ingebed. Ik verwachtte dan ook dat een hoge buurtbetrokkenheid tot een groener energiegedrag zou leiden.

De afhankelijke variabele “Energieverbruik” is samengesteld uit drie bestaande variabelen: gasverbruik, waterverbruik en elektriciteitsverbruik. Op basis van de literatuur heb ik drie theoretische variabelen geselecteerd en samengesteld: “Milieumaatregelen” (milieubewustzijn), “Ontmoedigingskans” (zelfwerkzaamheid) en “Buurtbetrokkenheid”. Naar aanleiding van het ‘urban heat island’-effect, ofwel het stadseffect (Goudie 2008, KNMI 2014) heb ik de variabele “Stedelijkheid” ingevoegd, omdat de stedelijkheidsgraad van de fysieke omgeving van een huishouden vermoedelijk verband houdt met diens

energieverbruik. Tot slot zijn er nog zes controlevariabelen toegevoegd: “Besteedbaar inkomen”, “Woonoppervlak”, “Opleidingsniveau”, “Aanwezigheid”, “Aantal inwoners” en “Bouwjaar”.

Uit de verschillende analyses blijkt dat milieubewustzijn de kans op groen woongedrag vergroot, maar tegelijkertijd niet de kans verkleint dat een huishouden veel energie verbruikt. Huishoudens die weinig energie verbruiken zijn vaker óók milieubewust, maar een milieubewuste houding vergroot de kans dat een huishouden geen hoog energieverbruik heeft niet. Wellicht is deze laatste bevinding te verklaren doordat een hoger opleidingsniveau zowel tot een hoger inkomen als tot een hoger milieubewustzijn leidt, terwijl een hoger inkomen tegelijkertijd tot (meer) energieverbruikende aankopen en besluiten leidt. Milieubewustzijn kan op deze manier resulteren in het nemen van milieumaatregelen, maar het effect van ‘extra geld’ wordt hiermee niet geneutraliseerd.

Het maakt blijkbaar niet uit of je snel ontmoedigd raakt om energiebesparende maatregelen te nemen of niet: de zelfwerkzaamheid van een huishouden heeft geen invloed op het energieverbruik.

Een grote buurtbetrokkenheid verkleint de kans dat een huishouden veel energie verbruikt, maar heeft geen effect op de kans dat een huishouden groen woongedrag vertoont.

Huishoudens uit niet-stedelijke gebieden hebben een grotere kans om veel energie te verbruiken, maar niet een kleinere kans om groen woongedrag te vertonen.

Met betrekking tot de individuele kenmerken kan geconcludeerd worden dat naarmate een huishouden een hoger inkomen, een grotere woning of meer gezinsleden heeft, het energieverbruiker hoger is. De aanwezigheid en het opleidingsniveau blijken geen eenduidige invloed te hebben op het energieverbruik. Daarnaast is gebleken dat oudere huizen zowel meer kans hebben om méér energie te verbruiken als minder energie. Deze uitkomst kan wijzen op isolatiemaatregelen die recenter dan het bouwjaar zijn getroffen.

Of een huishouden groen woongedrag vertoont kan aldus worden voorspeld op basis van woninggrootte, hoogte van het inkomen, omvang van het huishouden en milieubewustzijn. Daarnaast zijn buurtbetrokkenheid en stedelijkheid wel van invloed op de kans om niet veel energie te verbruiken, maar voorspellen ze niet groen woongedrag. Zelfwerkzaamheid voorspelt geen lager energieverbruik.

7. Discussie

Uit het onderzoek is gebleken dat huishoudens met een gemiddeld opleidingsniveau significant meer energie verbruiken. Als er wordt gecontroleerd voor stedelijkheid, het nemen van energiemaatregelen, de ontmoedigingskans en de buurtbetrokkenheid dan wordt dit effect nog sterker. Het zou interressant zijn voor vervolgonderzoek om te bekijken of dit effect zich ook in andere populaties voordoet en welke verlaringen dit verschijnsel zou kunnen hebben.

Vergeleken met huishoudens waar altijd iemand thuis is, zijn de odds dat huishoudens waar soms iemand thuis is, anderhalf keer hoger om weinig energie te verbruiken ten opzichte van gemiddeld. Dat effect doet zich bij huishoudens waar nooit of zelden iemand thuis is niet voor. Daardoor ligt er geen logische verklaring voor deze uitkomst voor de hand. Het zou goed zijn als in vervolgonderzoek wordt gedaan of hetzelfde verband naar voren komt in andere steekproeven.

Bovendien zou ik graag nader de interactie tussen milieubewustzijn en zelfwerkzaamheid onderzoeken (misschien heeft zelfwerkzaamheid wel een sterk effect als je al milieubewust bent), evenals de relatie tussen inkomen, opleidingsniveau en milieubewustzijn. Omwille van de tijd was dit helaas binnen dit scriptie-