keuken gehangen werd, de tortelduif nam soms de kwaal van mensen over. Het was
in het voorjaar toen Frans merkte dat Floris gegroeid was, zijn voorhoofd scheen
breder, zijn hals stak mager uit de witte kraag. Oom Gerbrand had weinig op hem te
zeggen, alleen moest hij hem dagelijks een standje geven omdat hij nooit op tijd aan
het eten kwam, hij hoorde het aan met de ogen neer, zonder een woord.
aant.
Hij kwam geregeld op school en gedroeg zich daar behoorlijk, stil en ordelijk, hij
kende altijd zijn les. En op zondag liep hij ernstig achter de ooms naar de kerk. Men
zag hem niet meer spelen.
Toch speelde hij, maar in de eenzaamheid en hij kon zich al beheersen om de
ongestoorde tijd daarvoor te wachten, de vrije middagen. Dan vroeg hij zijn oom
Frans om een paar centen. Eens zeide hij tegen hem: Andere jongens krijgen ook
geld en als ze het niet krijgen nemen ze het weg, maar het is stelen en dat wil ik niet.
Nee, antwoordde Frans, dat is verkeerd, ik geef je liever al wat ik heb dan dat je
stelen zou. Oom Gerbrand zou schrikken als hij je hoorde.
En hij ging uit, wanneer het regende niet verder dan de Hout en speelde er alleen,
zwijgend, met iets dat hij in zijn verbeelding zag. Hij sloop door het nat gebladerte
of hij het spoor van een dier volgde, met het jachtmes in de hand, hij sprong, hij
vocht, hij stootte toe met het mes, hij veegde het bloed eraf op het gras. Dan was dit
spel gedaan en hij begon een nieuw, waarbij weer het bloed moest vloeien van een
ander dier. Bij mooi weer draafde hij de mulle weg naar Zandvoort op en hij verborg
zich ergens in een bosje op het duin. Hij zat er gehurkt te loeren, met het mes gereed,
of er een konijn dichtbij zou komen. Wanneer het al te lang geduurd had werd de
verbeelding ongeduldig, hij kroop, hij wierp het mes en hij sprong toe, hij zag het
bloed op het witte zand. Of hij ging met de hengel die hijzelf gemaakt had aan de
oever van het Buitenspaarne zitten, hakte een worm tot aas in stukken en wachtte,
met een gloed in het gezicht. Hier viel soms werkelijk bloed op de grond. Hij kwam
wel thuis met een baars tussen de kieuwen opengesneden. Dit was zijn spel van een
lange tijd, een voorjaar en een zomer, een tijd die diep in het gemoed ging. Aan de
mensen thuis dacht hij niet en ook zijn moeder was hem maar een gestalte in de
slaapkamer of op de stoel.
Eens, terwijl hij voor de tortelduif stond, zag hij een heer met een hoge hoed de
trap opgaan, Jansje zeide dat het de dokter was. Zijn moeder kwam weer beneden,
maar van die dag zag hij haar niet meer achter de toonbank, altijd op de leunstoel bij
het venster onder de fuchsia. Overdag hield zij de ogen naar de muur boven de
keuken, 's avonds staarde zij in het licht van de lamp,
hij hoorde haar bijna nooit iets zeggen. Er moest iets vreemds aan haar zijn, want
wie er binnenkwam, een van de ooms, Jansje of de knecht, keek naar haar, en hij had
ook gevraagd waarom zij blauwe lippen had. Toen de kermis gedaan was, toen het
lang regende en de bladeren vielen op de Oude Gracht, ging hij weer naar school en
hij keek niet naar haar.
De stem van Agnete werd niet gehoord. Frans meende dat zij altijd in gedachten
zat, maar Gerbrand schudde het hoofd, zeggend dat het dat niet kon zijn. Toch is het
zo, zeide Frans, je zal het zien, broer, zij heeft een gedachte die haar in het hoofd
maalt. Soms trekt zij de rimpels samen en soms kijkt zij of zij wat ziet. Als ik haar
vraag waar zij aan denkt, kijkt zij mij aan met zo'n lachje, dat maakt mij angstig. 't
Is ook geen lezen wat zij doet, zij heeft altijd dezelfde bladzij voor zich.
Die avond stond Gerbrand op en boog zich over haar neer om in de Bijbel te zien
die open voor haar lag. Wat lees je daar, Agnete? vroeg hij. Met een vermoeid gezicht
keek zij naar hem op en zij zeide: Ach ik lees niet meer, ik begrijp er niets van. Want
hetgeen ik doe, dat ken ik niet, staat er geschreven, want hetgeen ik wil, dat doe ik
niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. Zo was Berkenrode, zo is mijn jongen, ik weet
het wel. En ik denk maar: wat is de zonde toch? Hij wees haar aan wat er verder
stond geschreven en: Je kind, zeide hij, is niet anders dan alle mensen, vlees waarin
de zonde woont, maar de genade zal hem toekomen uit de kennis van de wet. Dit
moet hij voor de ogen houden, en ons voorbeeld van rechte zeden. Maar haar hoofd
bleef schudden terwijl zij in de lamp keek. Dat is geen antwoord, zeide zij, er staat
hier zo veel over de zonde, maar het rechte niet.
Het was een natte herfst met zware luchten, het water kletterde gedurig uit de goot
op de binnenplaats. Agnete kwam in de winkel wanneer zij hoorde dat het druk was,
maar de vermoeidheid werd haar gauw te veel en dan ging zij, langzaam, met een
blik naar haar broer, of hij het goed vond. Zij zat op de stoel bij het venster en keek
naar de duistere binnenplaats, naar de appelboom, waar de druppels van de gele
bladeren vielen. Er was niets te horen dan de voeten in de winkel, het geruis van
erwten of bonen uit de maat gestort, soms de schel. De broers moesten
aant.
ken, altijd werken om te betalen, en zij kon niet. En altijd moest zij weer denken aan
wat hier in huis gedragen werd door de schuld van een ander. Het zou vergeven
worden, dat was zeker, maar hier had het niets dan duisternis en verdriet nagelaten,
en ook de dag van morgen zag donker. Wat viel er meer te denken dan alleen:
Waarom? Zij staarde met het gezicht opgeheven naar de schemerige muur. Wanneer
zij het kirren van de tortelduif hoorde bewoog zij even. Wanneer zij de tred van
kleine voeten hoorde, het haastig draaien van de deurknop, wendde zij het hoofd.
Floris wierp zijn schooltas en zijn pet neer en verdween door de andere deur.
De kamer was allang donker wanneer Stien kwam om de lamp aan te steken.
In document
Arthur van Schendel, Drie Hollandse romans · dbnl
(pagina 185-188)