Bij het gloren van de hemel ging hij aan dek. Het water vloeide rustig voorbij,
dauwig en glanzend. Schuin tegenover in de verte lag de schans waar hij als jongen
een douaneman had gezien die
weggesleept werd, hij herinnerde zich het geplas. Hij had een misselijk gevoel en
slapte in de benen. God, bad hij, geef - hij wist niet wat. Hij keerde zich af, hij nam
de haak op en wist niet wat hij ermee doen moest. Hij stak in het water. En hij keek
de hemel aan en hij zeide: Ik ben maar een worm, ik kan het niet helpen dat ik het
water vervloek. God, wat hebben wij u voor kwaad gedaan?
Marie, die hem hoorde, deed een deurtje open, zij zag hem met de haak of hij voor
een vijand stond. Rossaart, zeide zij, maak los, laten wij weggaan, wij mogen de
zondag breken.
Hij maakte de touwen los en hij stak af, hij hees het zeil dat begon te leven van
de eerste ochtendkoelte. Wij moeten blijven werken, vrouw, al heeft God ons geslagen.
- En verder zwegen zij, starend op het water. Hoe verder de schuit voer zo meer
wendde Marie het hoofd naar achter. Toen de kabbeling begon te schitteren verdween
de toren van Gorcum in de bocht. Zij stonden naast elkander aan het roer, maar zij
bleef naar achter staren en hij hield de ogen op het water. Sliedrecht en Papendrecht
gingen voorbij, Zwijndrecht en de huisjes aan de noord, en zij spraken niet. De lucht
straalde boven de landen, de koeien lagen in het gras, en na de middag verzamelden
zich wolkjes in het oosten. Marie ging in de roef, zij zette koffie en bracht het hem
zonder spreken. Toen er al gebulk van koeien begon vroeg hij of zij in Krimpen
zouden aanleggen voor de nacht. Zij knikte en zeide: Wij moeten gauw weer terug,
mijn hart blijft daar. - Toen zij vast lagen sneed zij het brood. En dit was de eerste
dag van hun stille vaart.
In Gouda kregen zij een vracht voor Amsterdam. Van toen aan merkten zij een
verschil, hoewel zij het niet beseften. Marie bad langer dan hij bij het opstaan en
voor het eten. Alleen aan de roerpen staande deed zij met de handen het werk terwijl
de gedachten dwaalden. Rossaart, die trok en de lijn moest laten spannen, voelde de
last van de warmte, de druk op de schouders, de vermoeienis van de benen en had
geen afleiding dan wanneer hij moest uitwijken of voorbij een dorp kwam. Alleen
op het middaguur of voor de avond, wanneer hij de lijn had ingehaald en op de schuit
was geklommen, zag hij de leegte weer. Zij was
aant.
geheel in de herinnering en hij werd telkens opnieuw door de gedachte overvallen.
Toch kon hij slapen en zij lag wakker. Het was een warme zomer met zonneschijn
iedere morgen. Het loof van de bomen hing stil, ook nadat zij weer van Amsterdam
wegvoeren. Zij hadden kleine vrachten tot Haarlem heen en weer, tot Alkmaar en
Edam, het weer bleef vast en Rossaart werkte geregeld. Een week lagen zij in Edam,
toen men de herfst al begon te ruiken, onder de zware bomen. Hij moest aan de schuit
herstellen voor zij de Zuiderzee over konden gaan, het was ook rust voor hem.
Wanneer hij even ophield met hamer of zaag merkte hij de stilte. Naast elkander aan
het brood zaten zij eenzaam en hadden niets te zeggen.
Van Kuinre begonnen weer de turfvaarten regelmatig heen en weer, eerst naar
Wildervank, dan naar Smilde. Marie borg de guldens in de kast. Toen de noordwester
de laatste bladeren van de bomen schudde begon zij weer te kuchen, zij had het koud
en sloeg een gebreide doek om de schouders. Maar het hoesten nam toe, in de stilte
aan de vaart, terwijl hij trok, hoorde hij het achter zich en het werd zo geregeld dat
hij aan de voetstappen die hij deed kon uittellen wanneer het weer komen zou. Hij
kocht een drankje bij de apotheker, maar het hoesten bleef het enige dat hij in de
stilte hoorde. Voor de veenderij in Smilde zeide zij dat zij niet weer een winter hier
wou blijven, als zij toch ziek moest liggen ging zij liever naar Gorcum. Wij zullen
harder werken, antwoordde hij, dan leggen wij meer over en als het dan niet te vroeg
wintert brengen wij een vracht naar huis voor eigen geld.
Hij had nog nooit van tehuis gesproken. Plotseling deed zij het schort voor de
ogen, zij zeide iets, maar hij verstond het niet. Als ik daar in de lijn loop, zeide hij,
komen er wel gedachten bij me op. Job had ongelijk toen hij God om verantwoording
vroeg. God straft geen onschuldigen, waarom hij het ongeluk zendt kunnen wij niet
verstaan en het is niet aan ons daarnaar te vragen. Wij zullen het ook nooit weten
want wij zijn maar wie wij zijn. Het is menselijk te huilen als je verdriet hebt, maar
laten de tranen het niet donker voor je maken zodat je God niet meer ziet. Wij zullen
weer naar Gorcum, daar worden wij toch getrokken, maar laten wij blijven bidden
zoals wij altijd gedaan hebben.
Begin februari kwam het eerste ijs, hij droeg haastig de vracht op de schuit en om
In document
Arthur van Schendel, Drie Hollandse romans · dbnl
(pagina 108-111)