• No results found

Strategie De onderzoeksstrategie bestaat uit 3 delen (fig. 8):

1) De eerste werkput (ca. 12 m breed) zal vanuit het vermoedelijke hart van de terp richting het nabij gelegen Osingastate worden aangelegd (min of meer richting het zuidoosten).

2) De tweede werkput (ca. 12 m breed) zal parallel aan de sloot die de noordoostelijke en noordwestelijke percelen scheidt, worden aangelegd totdat de randzone van de vermoedelijke terp wordt bereikt.

3) Indien de beschikbare tijd dit toelaat, kan er in overleg met het bevoegd gezag voor gekozen worden om werkputten 1 en 2 (plaatselijk) bijvoorbeeld te verbreden of in respectievelijk noordwestelijke en/of zuidoostelijke richting te verlengen.

Werkput 1 en 2

De eerste werkput zal vanuit het vermoedelijke hart van de terp richting het nabij gelegen Osingastate worden aangelegd (min of meer richting het zuidoosten). Dit om de verschuiving of verspringing van de terp af van een of meerdere voorgangers van het huidige Osingastate te documenteren. Aangezien deze put min of meer parallel aan de voormalige (zuidelijk gelegen) Marneslenk wordt gelegd, zal uit deze put ook blijken of een mogelijk oudere percelering was georiënteerd op deze slenk.

De put wordt ca. 100m lang en zal aanvankelijk 6 meter breed worden aangelegd, waarna deze wordt verbreed tot 12 meter om een beter inzicht in ruimtelijke patronen te krijgen. Dit zal gebeuren aan de zijde waarvan het niet nuttig is om een profiel te documenteren. Op basis van de

PvE Schettens-Sotterum 2015

11

waarnemingen kan in overleg met het bevoegd gezag en de opdrachtgever besloten worden om bepaalde delen (indien niet relevant) niet te verbreden.

De tweede werkput zal enkele meters uit, maar parallel aan de sloot die de noordoostelijke en noordwestelijke percelen scheidt, worden aangelegd, vanuit de vermoedelijke kern van de terp tot de randzone van de terp wordt bereikt (maximale lengte ca. 130m). Dit om inzicht in de ruimtelijke verschuiving van noord naar zuid te documenteren. Ook deze put zal worden verbreed tot 12 meter (zonder tussendam) om beter inzicht te verkrijgen in de ruimtelijke patronen, wanneer het niet nuttig is om een (gedeeltelijk) profiel aan de oostzijde van de put te documenteren. De verwachting is dat er in beide werkputten één vlak moet worden aangelegd ca. 15-25 cm onder het maaiveld, waarbij de bouwvoor en een eventueel lokaal restant van een vuile laag wordt verwijderd (mits hierin geen duidelijke sporen zichtbaar zijn en het niet gaat om een onderdeel van een spoor), zodat een leesbaar vlak in de terpzool ontstaat. Ten tijde van de aanleg van de vlakken wordt de ‘leesbaarheid’ van de profielen/putranden bijgehouden door deze handmatig op te schaven. Na aanleg wordt het vlak gedocumenteerd. Afhankelijk van de waarnemingen in het vlak kan in overleg met het bevoegd gezag en de opdrachtgever besloten worden om het meest interessante profiel of beide profielen aan de lange zijden te documenteren.

Aanlegvondsten worden verzameld en waar mogelijk gekoppeld aan een spoornummer. Bijzondere vondsten, zoals voorwerpen van metaal en hout, wordt apart ingemeten. Voor het verder verzamelen van archeologisch materiaal zullen vlaksporen, na te zijn gecoupeerd, worden bemonsterd en doorgespit.

Indien er in de putten een interessant spoor of structuur wordt aangetroffen waarvan verwacht wordt dat deze buiten de put doorloopt, kan er voor gekozen worden (in overleg met het bevoegd gezag) de put lokaal te verbreden.

Optionele werkputten

Mocht het afwerken van de eerste twee werkputten vlot verlopen, kan er voor gekozen worden enkele optionele werkputten aan te leggen. Dit zal gebeuren in overleg met het bevoegd gezag en de relevante opdrachtgevers (namens Súdwest Fryslân: Y. Boonstra; en namens de provincie Fryslân: G.J. de Langen. Hierbij kan gedacht worden aan het verbreden van eerder beschreven werkputten om een beter inzicht te verkrijgen in de ruimtelijke patronen van een bepaalde periode of een bepaald erf; of juist het verlengen van werkputten 1 en/of 2 in respectievelijk noordwestelijke richting en/of zuidelijke richting om zodoende een beter inzicht in de opbouw van de gehele terp te verkrijgen en/of de landschappelijke relatie en situatie. Hoe deze optionele werkputten eruit zullen zien zal afhankelijk zijn van de nog te beantwoorden vraagstellingen, de waarnemingen die gedaan worden tijdens de aanleg van werkputten 1 en 2 én de beschikbare tijd.

Afronding opgraving

Na afloop van het onderzoek wordt de opgegraven grond uit de sleuven machinaal teruggeplaatst. Daarnaast wordt het opgegraven deel opnieuw ingezaaid.

Methoden en technieken De vlakken en profielen worden machinaal aangelegd en geschaafd. Wanneer dit nodig is worden zij de hand geschaafd. Vervolgens worden de vlakken op schaal 1:50 getekend, de profielen en coupes op schaal 1:20. Van de profielen, vlakken en bijzondere sporen worden digitale foto’s

PvE Schettens-Sotterum 2015

12

gemaakt.

Tijdens het veldwerk wordt gebruikt gemaakt van een metaaldetector, waarmee het profiel, de vlakken en de stort systematisch worden afgezocht. De metaaldetector zal bediend worden door iemand die een ruime ervaring heeft met het werken met een metaaldetector.

De vullingen van kuilen, sloten of waterputten in de terpzool zullen geheel of gedeeltelijk worden gezeefd (maaswijdte 5 en 2 mm). Daarnaast zullen uit specifieke (gecoupeerde) sporen monsters genomen worden om te zeven, rekening houdend met genoemde vraagstellingen van de specialisten.

Bouwstenen

(zie KNA 3.3 bijlage 1)

Voor een overzicht van de relevante bouwstenen, zie bijlage 3.

Structuren en grondsporen De aangetroffen sporen zullen gecoupeerd en (deels) doorgespit worden om dateerbaar materiaal te verzamelen en inzicht te verkrijgen in de aard van de sporen en structuren. Wanneer blijkt dat sporen een recente datering hebben, zullen zij niet (in hun geheel) worden doorgespit. Sporen van (diepe) waterputten en van sloten zullen in overleg met het bevoegd gezag mogelijk alleen gedeeltelijk worden doorgespit. In het geval van gedeeltelijk afgewerkte sporen zal in ieder geval worden aangegeven welk deel is afgewerkt. Vondstmateriaal wordt met de hand verzameld.

Anorganische artefacten De artefacten worden, per spoorvulling of laag, handmatig en/of met de schop/troffel verzameld.

Organische artefacten De artefacten worden, per spoorvulling of laag, handmatig en/of met de schop/troffel verzameld.

Archeozoölogische en botanische resten

Archeozoölogisch vondstmateriaal wordt verzameld zowel handmatig als door middel van zeven. Per zeefmonster wordt de hoeveelheid gezeefde grond globaal aangegeven om een vergelijking tussen het handverzamelde en het gezeefde materiaal mogelijk te maken. Op verzoek van W. Prummel worden zoveel mogelijk schelpen verzameld, zeker als deze uit afvalkuilen of -lagen afkomstig zijn.

Voor het uitvoeren van macrobotanisch onderzoek zullen diverse monsters genomen worden, volgens de volgende criteria (opgesteld door R.T.J. Cappers, GIA):

- Voedselvoorraden (van voorraadschuur tot grafgift):

In principe volledig verzamelen. Indien het een groot volume betreft: steekproeven van ca. 500 ml verdeeld over de ruimte. Daarbij ook de onderste laag bemonsteren.

- Afvaldeposities:

In het vlak: standaard monsters van ca. 500 ml (of minder indien niet meer beschikbaar). Bij grote oppervlakken enkele monsters van ca. 500 ml gelijkmatig verdeeld over het oppervlak.

In het profiel: met behulp van een blik; indien mogelijk ook een deel van boven- en onderlaag voor analyse in- en uitspoeling.

Zonder blik: kleine volumes (100-500 ml), zoveel mogelijk verdeeld over een laag die enige lengte heeft. Van onder naar boven in verband met contaminatie van naar beneden vallend materiaal.

- Mestdeposities (o.a.: mestlagen, beerputten, aslagen): Zie afvaldeposities.

PvE Schettens-Sotterum 2015

13

zaadbanken.):

Alleen de donkere bovenlaag (vegetatielaag) van een plag. In principe dus kleine monsters. Ca. 10 plaggen afzonderlijk bemonsteren.

-Waterputten (goede conservatie en voorbeeld van secundaire depositie: Boven-, midden- en onderin een monster van 3 liter (liefst met geringe dikte en horizontale spreiding). Indien er een duidelijke gelaagdheid zichtbaar is ook op andere dieptes bemonsteren. Indien er langs de rand plaggen aanwezig zijn daar ook minimaal één plag bemonsteren. Mestlagen, humusrijke afvallagen en plaggen met duidelijke vegetatielaagjes zullen bemonsterd worden voor pollenonderzoek, middels het slaan van pollenbakken.

Overige resten Monsters ten behoeve van micromorfologisch onderzoek en conservatie zullen genomen worden.